Haben Sein en regelmatige werkwoorden (ook meervoud)
1 / 17
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wir ..... einen neuen Lehrer.
A
sind
B
habst
C
seid
D
haben
Slide 5 - Quizvraag
Ich ..... ein Einzelkind.
A
seine
B
hast
C
bin
Slide 6 - Quizvraag
Mariam ..... meine beste Freundin.
A
bist
B
seint
C
ist
Slide 7 - Quizvraag
Frau Korver, ..... Sie Kinder?
A
haben
B
habst
C
hat
D
hast
Slide 8 - Quizvraag
Wo (wohnen) ..... ihr?
A
wohnst
B
wohnen
C
wohnt
Slide 9 - Quizvraag
Die Eltern (kaufen) ...... ein Haus.
A
kauft
B
kaufen
C
kaufe
Slide 10 - Quizvraag
Du (sitzen) ..... auf dem Stuhl.
A
sitzst
B
zitst
C
sitzt
Slide 11 - Quizvraag
Wie (heißen) ..... du?
A
heißst
B
heiße
C
heist
D
heißt
Slide 12 - Quizvraag
Wo wohnen (U) .... ?
A
sie
B
Ihr
C
Sie
Slide 13 - Quizvraag
Vertaal:
Waar wonen jullie?
Waar wonen jullie?
Slide 14 - Open vraag
Vertaal:
Wie(= wer) ben jij?
Wie(= wer) ben jij?
Slide 15 - Open vraag
Vertaal:
het is
het is
