Révision Unité 13-16
Hoe zeg je: Hoe oud ben jij?
A
J'ai quel âge?
B
Tu as quel âge?
C
Tu es quel âge?
D
Tu a quel âge?
1 / 35
Onderdelen in deze les
Hoe zeg je: Hoe oud ben jij?
A
J'ai quel âge?
B
Tu as quel âge?
C
Tu es quel âge?
D
Tu a quel âge?
Slide 1 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Het antwoord op 'tu as quel âge?' is:
A
Tu as 12 ans.
B
Je suis 12 ans.
C
J'ai 12 ans.
D
J'ai 12 âge.
Slide 2 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Welk getal zegt de juf?
Slide 3 - Open vraag
376 (Trois cents septante six)
Welk getal zegt de juf?
Slide 4 - Open vraag
80 (quatre-vingts)
Vertaal: Heb je broers of zussen?
A
Tu as des frères ou des soeurs?
B
Tu a des frères ou des soeurs?
C
Elle a des frères ou des soeurs?
Slide 5 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Hoe oud is je grote zus?
A
Ta soeur est quel âge?
B
Ta frère a quel âge?
C
Ta soeur a quel âge?
D
Ta soeur a quel ans?
Slide 6 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Ik heb twee zussen.
A
J'ai trois soeurs.
B
J'ai deux soeurs.
C
J'ai deuxième soeurs.
Slide 7 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Welk getal zegt de juf?
Slide 8 - Open vraag
1000 (mille)
Vertaal: Heb je huisdieren?
A
Vous avez des animaux chez vous?
B
Vous a des animaux chez vous?
C
Vous ont des animaux chez vous?
D
Vous avez des animal chez vous?
Slide 9 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: een hond en een kat
Slide 10 - Open vraag
un chien et un chat
Vertaal: Wat draag je graag?
A
Qu'est-ce que tu aimes porter?
B
Que tu aimes porter?
C
Qu'est-ce que j'aime porter?
Slide 11 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Hij heeft bruine haren.
A
Il a les cheveux blonds.
B
Il a les cheveux bruns.
C
Il a les cheveux blanc.
Slide 12 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Zij heeft blauwe ogen.
A
Elle est les yeux bleus.
B
Elle a les oeil bleus.
C
Elle a les yeux bleus.
Slide 13 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Welk getal zegt de juf?
Slide 14 - Open vraag
603
Vertaal: Wat is jouw adres?
A
Quelle est ton adresse?
B
Quel est ton adres?
C
Quelle es ton adresse?
Slide 15 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Ik woon in een huis in Genk.
A
J'habite un appartement à Genk.
B
J'habite une maison à Genk.
C
J'habite une maison en Genk.
D
J'habite une maison dans Genk.
Slide 16 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Wat is jouw telefoonnummer?
A
Quoi est ton numéro de téléphone?
B
Quel a ton numéro de téléphone?
C
Quelle est ton numéro de téléphone?
D
Quel est ton numéro de téléphone?
Slide 17 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Vervoeg het werkwoord 'avoir'.
Slide 18 - Open vraag
Deze slide heeft geen instructies
Vertaal: Je n'ai pas de chien.
Slide 19 - Open vraag
Deze slide heeft geen instructies
We gebruiken de woorden 'ce, cette en ces' om personen of zaken aan te wijzen.
Juist
Fout
Slide 20 - Poll
Deze slide heeft geen instructies
Zinnen zoals 'Reste là!' gebruiken we om iets vriendelijk te vragen.
Juist
Fout
Slide 21 - Poll
Deze slide heeft geen instructies
Welk woord past in deze zin?
Tu aimes .... livre?
Tu aimes .... livre?
A
quel
B
quels
C
quelle
D
quelles
Slide 22 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Welk woord past in deze zin?
..... est la date?
..... est la date?
A
Quel
B
Quels
C
Quelle
D
Quelles
Slide 23 - Quizvraag
Deze slide heeft geen instructies
Welk getal zegt de juf?
Slide 24 - Open vraag
94
Vertaal: een vogel
Slide 25 - Open vraag
Un oiseau
Vertaal: grootouders
Slide 26 - Open vraag
des grands-parents
Vertaal: een hemd
Slide 27 - Open vraag
une chemise
Vertaal: een schoen
Slide 28 - Open vraag
Une chaussure
Vertaal: geel
Slide 29 - Open vraag
jaune
Vertaal: een neus
Slide 30 - Open vraag
un nez
Vertaal: denken
Slide 31 - Open vraag
penser
Vertaal: een gsm
Slide 32 - Open vraag
un portable
Vertaal: een straat
Slide 33 - Open vraag
une rue
Slide 34 - Sleepvraag
Deze slide heeft geen instructies
Slide 35 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
