Eenheden van tijd en snelheid en verhoudingen

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

125 minuten = .....uren en ..... minuten

Slide 3 - Open vraag

220 seconden = .....minuten
en ..... seconden

Slide 4 - Open vraag

13,9 uren = ....uren en .... minuten

Slide 5 - Open vraag

5,6 jaren = ....jaren en .... dagen

Slide 6 - Open vraag

Lise gaat op de fiets naar haar vriendin. Ze heeft om 14:00 uur afgesproken. Lise moet 12 km fietsen. Ze vertrekt om 13:20 uur. Lise fietst gemiddeld 15 km per uur. Is Lise op tijd bij haar vriendin? Noteer de berekening.

Slide 7 - Open vraag

Eenheden van snelheid en verhoudingen

Slide 8 - Tekstslide

Omrekenen snelheid.

Slide 9 - Tekstslide

3,2 m/s = ... km/u

Slide 10 - Open vraag

102 km/u = ... m/s
Rond af op 1 decimaal

Slide 11 - Open vraag

Hoeveel seconden is 1 uur?
(met berekening)

Slide 12 - Open vraag

Hoeveel seconden is 56 minuten?
(met berekening)

Slide 13 - Open vraag

Hoeveel seconden is 1 uur, 56 minuten en 30 seconden?

Slide 14 - Open vraag

Rick fietst 57 km in 02:03:34.
Hoeveel meter is 57 km?

Slide 15 - Open vraag

Rick fietst 57 km in 02:03:34.
Hoeveel seconden is 02:03:34?

Slide 16 - Open vraag

Rick fietst 57 km in 02:03:34.
Wat is zijn snelheid in m/s?
Rond af op twee decimalen

Slide 17 - Open vraag

Rick fietst 57 km in 02:03:34.
Wat is zijn snelheid in km/u?
Rond af op een decimaal

Slide 18 - Open vraag

Atletiekvereniging Quickrun organiseert een hardloopwedstrijd. Er zijn verschillende afstanden. Saskia loopt een gemiddelde snelheid van 3,5 m/s.
Hoeveel km per uur is dat?

Slide 19 - Open vraag

Atletiekvereniging Quickrun organiseert een hardloopwedstrijd. Er zijn verschillende afstanden. Saskia loopt een gemiddelde snelheid van 3,5 m/s.
Saskia loopt 20 km.
Bij de start zet zij haar stopwatch op 00:00:00. Welke tijd staat er op haar stopwatch als zij over de finish gaat?

Slide 20 - Open vraag

8.5: Verhoudingen
Harry wil paarse verf maken. Hij mengt hiervoor 2 delen blauwe verf met 3 delen rode verf.
Hoeveel procent van de verf is blauw? En hoeveel procent van de verf is rood?

Verhouding blauw : rood = 2 : 3




Slide 21 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
rood
3
paars
Verhouding blauw : rood = 2 : 3

Slide 22 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
rood
3
paars
5

Slide 23 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
rood
3
paars
5
100

Slide 24 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
rood
3
paars
5
1
100

Slide 25 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
rood
3
paars
5
1
100
:5
x100
:5
x100

Slide 26 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
0,4
40
rood
3
0,6
60
paars
5
1
100
:5
x100
:5
x100

Slide 27 - Tekstslide

8.5: Verhoudingen
     Verf
blauw
2
0,4
40
rood
3
0,6
60
paars
5
1
100
:5
x100
:5
x100
Hoeveel procent van de verf is blauw?
En hoeveel procent van de verf is rood?
Dus 40% is blauw en 60 % is rood.

Slide 28 - Tekstslide

Mirte maakt groene verf. Zij mengt daarvoor 3 delen blauw en 5 delen geel.
Hoeveel milliliter blauwe en gele verf heeft zij nodig om 1000 mL groene verf te maken.

Slide 29 - Open vraag

Huiswerk
Maken opgave 57, 60, 61, 67, 68 en 70

Slide 30 - Tekstslide