Form/Stijl P3 les 1

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1,2

Wat weet je van voornaamwoorden?

Voornaamwoorden

- Persoonlijke voornaamwoorden

ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, mij, me, jou, hem, haar (enk)

wij, ze, jullie, zij, ons, hen, hun (mv)

- Bezittelijke voornaamwoorden

mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, zijn (enk)

Ons, onze, jullie, hun (mv)

Deze gebruik je wanneer er een bezit achter staat

- Aanwijzende voornaamwoorden

deze, die, dit, dat

'Onze' gebruik je alleen als het bezit een de-woord of mv is.

vb: 

Dit is onze auto.

Dat is ons huis.

Dat zijn onze huizen. 

Voornaamwoorden

- Persoonlijke voornaamwoorden

ik, jij, je, u, hij, zij, ze, het, mij, me, jou, hem, haar (enk)

wij, ze, jullie, zij, ons, hen, hun (mv)

- Bezittelijke voornaamwoorden

mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, zijn (enk)

Ons, onze, jullie, hun (mv)

Deze gebruik je wanneer er een bezit achter staat

- Aanwijzende voornaamwoorden

deze, die, dit, dat

'Onze' gebruik je alleen als het bezit een de-woord of mv is.

vb: 

Dit is onze auto.

Dat is ons huis.

Dat zijn onze huizen. 

De-woorden: deze / die

Het-woorden: dit/dat 

Aanwijzende voornaamwoorden

	De-woorden	Het-woorden
Dichtbij	Deze	Dit
Ver	Die	Dat

Wil ... me even die kop suiker aangeven?

1. je
2. jou
3. jouw
4. jij

Ik vind dat Leo best mag weten dat dat .... verantwoordelijkheid is.

1. je
2. jou
3. jouw
4. jij

Die nieuwe messenset die bezorgd is, zal ongetwijfeld van ... zijn.

1. je
2. jou
3. jouw
4. jij

Verwijzen met dit/dat/wat

De-woorden: die

het-woorden: dat 

Wanneer verwijs je met 'wat'?

1. onbepaald woord: alles, niets, iets, het enige

2. een zin

3. een overtreffende trap

Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil.

1. die
2. dat
3. wat

Waar is het wasmiddel ... ik gisteren heb gekocht?

1. die
2. dat
3. wat

Mayra loopt stage bij een bedrijf ... hulpmiddelen voor Parkinsonpatiënten verhuurt.

1. die
2. dat
3. wat

Maarten ruimt zijn kleren, ... her en der op de vloer liggen, vanmiddag op.

1. die
2. dat
3. wat

In juni komt het magazijn, ... we nu nog in Hoevelaken hebben, ook naar Lelystad.

1. die
2. dat
3. wat

Marlous ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.

1. die
2. dat
3. wat

Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.

1. die
2. dat
3. wat

Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.

1. die
2. dat
3. wat

Alles ... je hier ziet, is te koop.

1. die
2. dat
3. wat

Verwijzen naar dieren, dingen of mensen

Dieren en dingen: waar +voorzetsel, bijv. waarover, waarvan, waarmee

Mensen: voorzetsel + wie, bijv. van wie, over wie, met wie

Mijn mentor, met wie ik een gesprek heb, is ziek.

De toetsweek is niet iets waarover je je druk moet maken.

- Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

- Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er …de kast of …het kooitje

achter te zetten.

- Vb.: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens etc.

Je gaat nu 1.1 van FORM1 maken (3F).
Weet je het antwoord op de volgende vraag: Wanneer gebruik je hen, hun en zij?

Ceyda belt ... vandaag.

1. zij
2. hen
3. hun

Wat is ... telefoonnummer?

1. zij
2. hen
3. hun

... hebben mooie cijfers gehaald.

1. zij
2. hen
3. hun

Geef je ... een cadeaubon?

1. zij
2. hen
3. hun

Wat ... hebben gedaan, raad ik iedereen aan.

1. zij
2. hen
3. hun