Unité 5: Santé - alles
1 / 31
Lesduur is: 10 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
le ventre
A
de rug
B
de buik
C
de mond
D
het hoofd
Slide 2 - Quizvraag
l'oeil
A
het oog
B
het oor
C
de neus
D
de mond
Slide 3 - Quizvraag
la tête
A
de mond
B
het hoofd
C
de rug
D
het lichaam
Slide 4 - Quizvraag
casser
A
genezen
B
breken
C
aanraden
D
oplopen
Slide 5 - Quizvraag
éternuer
A
hoesten
B
weigeren
C
pijn doen
D
niezen
Slide 6 - Quizvraag
le pied
A
de vinger
B
de voet
C
de enkel
D
de knie
Slide 7 - Quizvraag
mieux
A
beter
B
toch
C
schoon
D
beterschap
Slide 8 - Quizvraag
tout le temps
A
bovendien
B
de hele tijd
C
daarom
D
buikpijn hebben
Slide 9 - Quizvraag
le genou
A
de enkel
B
de teen
C
de knie
D
de rug
Slide 10 - Quizvraag
avoir mal au coeur
A
buikpijn hebben
B
misselijk zijn
C
koorts hebben
D
pijn hebben aan
Slide 11 - Quizvraag
la peur
A
de raad
B
het drinkwater
C
de koorts
D
de angst
Slide 12 - Quizvraag
la rhume
A
de verkoudheid
B
het verband
C
de pijn
D
het recept
Slide 13 - Quizvraag
la jambe
A
de knie
B
de arm
C
de hand
D
het been
Slide 14 - Quizvraag
attraper
A
komen
B
excuseren
C
oplopen
D
adviseren
Slide 15 - Quizvraag
le comprimé
A
de lepel
B
het pilletje, tabletje
C
de breuk
D
de gezondheid
Slide 16 - Quizvraag
J'ai mal ___ ventre (m)
A
au
B
aux
C
à la
D
à l'
Slide 17 - Quizvraag
J'ai mal ___ oreille (v)
A
au
B
aux
C
à la
D
à l'
Slide 18 - Quizvraag
J'ai mal ___ yeux (mv)
A
au
B
aux
C
à la
D
à l'
Slide 19 - Quizvraag
J'ai mal ___ main (v)
A
au
B
aux
C
à la
D
à l'
Slide 20 - Quizvraag
vous ___
A
attendez
B
attendons
C
attend
D
attends
Slide 21 - Quizvraag
elles ___
A
vend
B
vends
C
vendons
D
vendent
Slide 22 - Quizvraag
tu ___
A
réponds
B
répondez
C
répondent
D
répond
Slide 23 - Quizvraag
il ___
A
rends
B
rend
C
rendons
D
rendent
Slide 24 - Quizvraag
ils ___ (être)
A
somaient
B
étais
C
étaient
D
somait
Slide 25 - Quizvraag
nous ___ (aller)
A
allons
B
alliez
C
allaient
D
allions
Slide 26 - Quizvraag
je ___ (vouloir)
A
voulait
B
voulais
C
voulions
D
vouliez
Slide 27 - Quizvraag
elle ___ (finir)
A
finait
B
finirait
C
finissait
D
finisait
Slide 28 - Quizvraag
Je suis tombé malade.
A
Ik heb kou gevat.
B
Ik ben ziek geworden.
Slide 29 - Quizvraag
Je ne me sens pas bien.
A
Ik voel me niet goed.
B
Ik denk dat ik de griep heb.
Slide 30 - Quizvraag
Je vais chez le médecin.
A
Ik ga naar de dokter.
B
Ik neem het medicijn.
