Naut Thema 3 les 4 stap 1 en stap 2

Naut Thema 3 
Les 4 Goed om te weten
Stap 1 en stap 2

Doelen
Aan het eind van de les ken ik de betekenis van de begrippen.

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
TechniekBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Naut Thema 3 
Les 4 Goed om te weten
Stap 1 en stap 2

Doelen
Aan het eind van de les ken ik de betekenis van de begrippen.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide



 elektrotechniek
infrastructuur
product
productielijn
bewerken


bouwtechniek
ontwerp
communicatiemiddelen
communiceren
transpotrmiddelen

Slide 3 - Tekstslide

Ontwerp
infrastructuur
product
bewerken
communicatiemiddelen
een tekening die je maakt voordat je iets gaat bouwen.
Het materiaal veranderen met apparaten en machines.
Bijvoorbeeld een pen.
Wegen, bruggen, tunnels
Apparaten om met elkaar te kunnen communiceren.

Slide 4 - Sleepvraag

Techniek
Techniek is alles wat niet door de natuur is gemaakt, maar door de mensen. Bijvoorbeeld door een uitvinding

Mensen gebruiken techniek om problemen op te lossen

Slide 5 - Tekstslide

het hoogste gebouw ter wereld!!
Techniek houdt zich bezig met het bedenken en maken van allerlei bouwwerken.

Dit noem je: bouwtechniek 
Het bedenken van een gebouw noem je: ontwerpen

Slide 6 - Tekstslide

Infrastructuur
alles wat nodig is om mensen en materialen van de ene plek naar de ander plek te brengen

Slide 7 - Tekstslide

prisma
infrastructuur in 
Borne
autowegen, spoorwegen, fietspaden, wandelpaden, bruggen enz. 

Slide 8 - Tekstslide

Dit zijn allemaal producten
Product = iets wat gemaakt is


Slide 9 - Tekstslide

Wat voor product zou jij nog graag willen hebben?

Slide 10 - Open vraag

Fabriek
In een fabriek worden producten gemaakt.
 

Om een product te maken hebben ze materialen nodig, de machines bewerken de materialen.

Slide 11 - Tekstslide

Producten bewerken
Bewerken = materiaal veranderen met gereedschap of machines.
  • knippen
  • vouwen
  • lijmen
  • schroeven
  • smelten

Slide 12 - Tekstslide

De productielijn
De volgorde waarin mensen en machines een product maken. Elk product wordt in stappen gemaakt en in een vaste volgorde. 

1
2
3

Slide 13 - Tekstslide

Productlijn in de autofabriek

1. De machines brengen de onderdelen naar de auto
2. Andere machines zetten de auto in elkaar.
3. De auto is klaar

Slide 14 - Tekstslide

Apparaten 
Apparaten kan je gebruik voor:

  • klusjes (in huis)

  • transport (mensen en spullen vervoeren)

  • communicatie (contact met elkaar) 

Slide 15 - Tekstslide

welke apparaten horen erbij? 
klusjes
transport
communiceren

Slide 16 - Sleepvraag

Elektrotechniek 
De techniek die apparaten op elektriciteit laat werken. 

De elektrotechniek bedenkt en maakt apparaten.

Slide 17 - Tekstslide

Wat kan je met elektriciteit doen?
warmte
beeld (tv)
geluid
bewegen

Slide 18 - Tekstslide

Communiceren 
Het doorgeven en ontvangen van beelden noem je communiceren. Bijv. je praat met elkaar of stuurt een brief. 

                                         Dit kan over de hele wereld. 
met elektrische apparaten
kan je ook communiceren! 

Slide 19 - Tekstslide

Hoe kan je communiceren?
dit zijn 
communicatie
middelen!

Slide 20 - Tekstslide

Vroeger en nu 

Slide 21 - Tekstslide

Welke communicatiemiddelen gebruiken jullie?

Slide 22 - Woordweb

Bouwtechniek heb je nodig om elektrische machines te maken.
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Je laptop laat je repareren door iemand in de eletrotechniek.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Een auto is een communicatiemiddel.
A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quizvraag

Een vrachtwagen is een transportmiddel.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Een ontwerp is een tekening van iets wat je gaat bouwen of maken.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Dit zijn voorbeelden van:
A
communicatiemiddelen
B
transportmiddelen
C
gereedschappen

Slide 28 - Quizvraag

Op deze foto zie:
A
infrastructuur
B
productielijn

Slide 29 - Quizvraag

Ik ken nu de betekenis van de begrippen van Thema 3.
A
Ja allemaal
B
Ja, maar bijna allemaal
C
Nee, ik weet er nog veel niet
D
Nee, ik weet niks

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide