3AHA Schrijven: Betoog

3 havo & vwo
Een betoog schrijven
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

3 havo & vwo
Een betoog schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling
Om je geheugen op te frissen maak je deze week een LessonUp over de theorie die we reeds besproken hebben. Deze week stuur ik je boekje op, zodat we volgende week verder kunnen werken. Begin met een paar quizvragen.

Slide 2 - Tekstslide

In een betoog geeft de schrijver
A
advies
B
informatie
C
zijn mening
D
voor- en nadelen

Slide 3 - Quizvraag

Het doel van een betoog is de lezer
A
te amuseren
B
te informeren
C
te adviseren
D
te overtuigen

Slide 4 - Quizvraag

Een weerlegging is als
A
je de voorargumenten versterkt
B
je het genoemde tegenargument ontkracht
C
als je een tegenargument geeft
D
je je standpunt duidelijk maakt

Slide 5 - Quizvraag

In het slot mag je nooit nieuwe informatie geven.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel van een betoog?

Slide 7 - Open vraag

Het schrijven van een betoog 
  1. DOEL: lezers overtuigen van jouw standpunt
  2. HOOFDGEDACHTE: jouw standpunt
  3. Feitelijke informatie gebruiken om argumenten te onderbouwen of tegenargumenten te weerleggen             ( Gebruik van goede bronnen).
  4. Goede opbouw: Inleiding -kern - slot

Slide 8 - Tekstslide

Opbouw: Inleiding
Inleiding heeft 2 functies: 
- aandacht trekken lezer 
- standpunt/stelling van schrijver introduceren

Slide 9 - Tekstslide

Hoe trek je de aandacht?
  • Actualiteit
  • Anekdote
  • Geschiedenis
  • Voorbeeld

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een standpunt
A
Hoe je over iets denkt
B
Dingen die met elkaar te maken hebben
C
Wat vaak voorkomt
D
De ruzie

Slide 11 - Quizvraag

In de inleiding van je betoog wordt je standpunt duidelijk.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Opbouw: Kern (middenstuk)
  • Bestaat uit minimaal vier alinea's:  
- argumenten voor + onderbouwing ( sterkste) 
- argument voor + onderbouwing 
- tegenargument 
- weerlegging.
  • Per argument één alinea ( witregel na elke alinea
  • Let op het gebruik van signaalwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Opbouw: Kern (middenstuk)
Opbouw kernalinea's:

Het argument staat in de kernzin ( 1e, 2e of laatste zin)
Rest van de alinea ondersteunt het argument: is dus uitwerking, verklaring, toelichting of voorbeeld ( a.d.h.v. bronnen)

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen signaalwoorden en verwijswoorden?

Slide 15 - Open vraag

Wat is een argument?
A
Met een argument onderbouw je iets. Het is controleerbaar.
B
Een argument is een beoordelingswoord.
C
Met een argument geef je aan of je iets mooi vindt.

Slide 16 - Quizvraag

Wat doe je als je een argument weerlegt?
A
Dan bevestig je het argument
B
Dan bedenk je een argument
C
Dan herhaal je een argument
D
Dan ga je tegen het argument in

Slide 17 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij tegenargumentatie en weerlegging?
A
ofschoon
B
echter
C
daarbij
D
hoewel

Slide 18 - Quizvraag



Welke vaste tekststructuur geniet de voorkeur
bij het schrijven van een betoog?
A
Een aspectenstructuur
B
Een vraag/antwoord-structuur
C
Een argumentatiestructuur
D
Een verklaringstructuur

Slide 19 - Quizvraag

Een argumentenstructuur is als volgt opgebouwd:
A
Welk onderwerp ga je behandelen? Wat zijn de voordelen en nadelen? Wat is de conclusie?
B
Wat is het onderwerp? Welke aspecten van het onderwerp bespreek je? Wat is, samengevat, het belangrijkste.
C
Standpunt argumenten voor en argumenten tegen met weerlegging conclusie
D
Welke vraag staat centraal? Welke antwoorden zijn er op de vraag? Wat is je conclusie of samenvatting?

Slide 20 - Quizvraag

Opbouw: Slot
Het slot bestaat uit:
  • herhaling standpunt (= conclusie) in andere woorden;
  • een toekomstverwachting, een aansporing, een aanbeveling, een afweging. Je kiest steeds de afronding die het beste bij de tekst past (en is dus afhankelijk van schrijfdoel, tekstsoort, tekststructuur en de inleiding). 

Slide 21 - Tekstslide

Toen ik 's morgens de deur uitging, zag ik dat er voor het gebouw van de peuterspeelzaal al een hele rij met mensen stond en ik dacht: die mensen hebben allemaal een mening. Een overtuiging. Een partij. En ik? Ik heb niks en ik hoor nergens bij. Ik ben een zwevende kiezer.
A
Dit tekstgedeelte is een beschrijving.
B
Dit tekstgedeelte is een aanleiding.
C
Dit tekstgedeelte is een voorbeeld.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 22 - Quizvraag

Maar op welke partij stem je als alle partijen op elkaar lijken? Als iedere partijleider - min of meer - hetzelfde zegt? En toch doet alsof dat niet zo is. Kies je dan voor degene die het hardst schreeuwt? Of sluit je je aan bij de partij van de persoon die je het aardigst lijkt? Of het grappigst?
A
Dit tekstgedeelte is een argument.
B
Dit tekstgedeelte is een tegenstelling.
C
Dit tekstgedeelte is een probleemstelling.
D
Dit tekstgedeelte is een oplossing.

Slide 23 - Quizvraag

Uiteindelijk besloot ik dat ook ik niet kon achterblijven. Vijf minuten voor het sluiten van de stembus stapte ik moedig het stemlokaal binnen. De oververmoeide vrijwilliger gaf me een stembiljet en even laten koos ik partij. Ik had me in geen dagen zo licht gevoeld. Ik was eindelijk geen zwever meer.
A
Dit tekstgedeelte is een uitleg.
B
Dit tekstgedeelte is een oorzaak.
C
Dit tekstgedeelte is een toelichting.
D
Dit tekstgedeelte is een conclusie.

Slide 24 - Quizvraag

Controle

Je maakt de sleepvraag op de volgende slide, waarbij de vraag is:

Welk functiewoord past bij de inleiding, de kern of het slot?

Slide 25 - Tekstslide

inleiding
kern
slot
aanleiding
stelling
anekdote
conclusie
samenvatting
uitwerking
argument
constatering
afweging
aanbeveling
oorzaken
gevolgen

Slide 26 - Sleepvraag

Tot slot
Stuur mij een berichtje als je zaterdag je boekje nog niet via de post hebt ontvangen. 
Alvast een goed weekend!

Slide 27 - Tekstslide