V6 2023-2024 Opties schrijven

Begintaak (10 minuten)
  1. Lees het artikel voor jezelf in stilte (5 minuten)
  2. Schrijf op wat de 3 hoofdpunten zijn  (3 minuten)
  3. Schrijf het verschil tussen EBIT en EBITDA op (1 minuut)
  4. Vergelijk je antwoord op 2 en 3  met je buur, kies de beste uit.
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 65 min

Onderdelen in deze les

Begintaak (10 minuten)
  1. Lees het artikel voor jezelf in stilte (5 minuten)
  2. Schrijf op wat de 3 hoofdpunten zijn  (3 minuten)
  3. Schrijf het verschil tussen EBIT en EBITDA op (1 minuut)
  4. Vergelijk je antwoord op 2 en 3  met je buur, kies de beste uit.

Slide 1 - Tekstslide

In het kort
  1. Veel beursgenoteerde bedrijven gebruiken alternatieve winstbegrippen om hun prestaties aan beleggers te laten zien.
  2. Niet verboden, maar bij het gebruik van begrippen als ebitda en andere termen dan nettowinst moeten ondernemingen wel helder maken wat ze bedoelen.
  3. Uit onderzoek van de AFM blijkt dat er nog veel mis gaat met deze winstbegrippen.

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen van vandaag:
  1. Je kunt uitleggen waarom een belegger een calloptie koopt of schrijft.
  2. Je kunt uitleggen waarom een belegger een putoptie koopt of schrijft.
  3. Je kunt het resultaat in euro's en in procenten van de belegging bij het kopen en verkopen (schrijven) van call- en putopties berekenen.
  4. Je kunt het resultaat in euro's bij het kopen en verkopen (schrijven) van call- en putopties in een grafiek tekenen (afgezet tegen de koers van het onderliggende aandeel)

Slide 3 - Tekstslide

Beschrijf hoe een optie werkt

Slide 4 - Open vraag

Opties
recht (of plicht) om in de toekomst (aandelen) te kopen of verkopen tegen een  vooraf vastgestelde prijs
gedurende een bepaalde periode of op vastgestelde datum

Kans op veel winst (of verlies) in een korte periode

Bij opties kan je handelen/beleggen in verschillende onderliggende waarden. Maar wij gaan het hebben over aandelenopties

Slide 5 - Tekstslide

Op het CE moet je het rendement op opties kunnen analyseren. Bij het gebruik van opties horen een aantal belangrijke begrippen. Koppel de begrippen aan de definities.
Uitoefenprijs
Expiratiedatum
Optiepremie
Onderliggende waarde
Het product dat gekoppeld is aan de optie
De prijs van de optie
Het bedrag waartegen het gekoppelde product gekocht of verkocht kan worden
De uiterste dag waarop de optie uitgeoefend kan worden

Slide 6 - Sleepvraag

Terminologie bij opties
  • De prijs vooraf afgesproken prijs waartegen je de onderliggende waarde (het aandeel) kan kopen of verkopen bij deze optie, heet de uitoefenprijs
  • De uiterste datum waarop het recht kan worden uitgeoefend, heet de expiratiedatum
  • Het bedrag waartegen de optie zelf wordt verhandeld, heet de optiepremie.

Slide 7 - Tekstslide

De waarde van de optie

  • De waarde van een optie (= optiepremie) is voornamelijk gebaseerd op: 
1) de koers van de onderliggende waarde
2) de looptijd van het optiecontract en 
3) de volatiliteit.


Slide 8 - Tekstslide

Sjoerd heeft de afgelopen maand de koers van het aandeel ABN-AMRO goed in de gaten gehouden. Hij ziet dat de koers behoorlijk is gestegen. Voor de komende maanden verwacht Sjoerd een daling van het aandeel ABN-AMRO. Hij zit erover te denken om opties te kopen en zo te verdienen aan deze verwachte koersdaling. Wat voor soort optie kan hij dan het beste kopen?
A
Een calloptie
B
Een putoptie

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Meghan wil graag opties van het bedrijf JUST EAT TAKEAWAY (TKW) kopen. Ze heeft op 11 maart 2021 een tabel gemaakt met daarin alle opties die op die dag voor dat bedrijf beschikbaar zijn.
Leg uit waarom optie 4 duurder is dan optie 5.

Slide 16 - Open vraag

Meghan ziet dat bij alle opties de expiratiedatum 19 maart 2021 is. Ze vindt dit erg kort dag en is op zoek naar alternatieven. Daarom zoekt ze naar een optie met dezelfde uitoefenprijs als optie 3, maar met als expiratiedatum 11 april 2021. Leg uit of deze optie duurder of goedkoper is dan optie 3.

Slide 17 - Open vraag

Uiteindelijk kiest Meghan toch maar voor optie 3. Ze koopt twee van deze opties, die elk als onderliggende waarde 100 aandelen hebben. De uitoefenprijs en optiepremie zijn per aandeel. Bereken het rendement op deze optie op 19 maart 2021, als op die dag de koers van een aandeel TKW € 88,30 bedraagt.

Slide 18 - Open vraag

Uiteindelijk kiest Meghan toch maar voor optie 3. Ze koopt twee van deze opties, die elk als onderliggende waarde 100 aandelen hebben. De uitoefenprijs en optiepremie zijn per aandeel. Bereken het rendement op deze optie op 19 maart 2021, als op die dag de koers van een aandeel TKW € 84,30 bedraagt.

Slide 19 - Open vraag

Uiteindelijk kiest Meghan toch maar voor optie 3. Ze koopt twee van deze opties, die elk als onderliggende waarde 100 aandelen hebben. De uitoefenprijs en optiepremie zijn per aandeel. Bereken het rendement op deze optie op 19 maart 2021, als op die dag de koers van een aandeel TKW € 92,30 bedraagt.

Slide 20 - Open vraag

Uiteindelijk kiest Meghan toch maar voor optie 3. Ze koopt twee van deze opties, die elk als onderliggende waarde 100 aandelen hebben. De uitoefenprijs en optiepremie zijn per aandeel. Boven welke aandelenkoers worden deze opties winstgevend voor Meghan? Vul het antwoord in zonder euroteken ervoor.

Slide 21 - Open vraag

Waar een koper is, moet natuurlijk ook een verkoper zijn. Bij opties noemen we dit de schrijver. Welke verwachting heeft de schrijver van optie 3 met betrekking tot de aandelenkoers van TKW? Licht je antwoord toe.

Slide 22 - Open vraag

Welke stelling(en) is/zijn juist?
Stelling I: De winst van de koper van een calloptie is gelijk aan het verlies van de koper van een putoptie
Stelling II: De winst van de koper van een calloptie is gelijk aan het verlies van de schrijver van diezelfde calloptie
A
Stelling I is juist; Stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist; Stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn allebei onjuist
D
Stelling I en II zijn allebei juist

Slide 23 - Quizvraag

Welke stelling(en) is/zijn juist?
Stelling I: Bij het schrijven van opties is de maximale winst die je kunt behalen gelijk aan de ontvangen optiepremie
Stelling II: Bij het schrijven van opties loop je meer risico dan bij het kopen van opties
A
Stelling I is juist; Stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist; Stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn allebei onjuist
D
Stelling I en II zijn allebei juist

Slide 24 - Quizvraag

Hieronder zie je vier grafieken met het rendement bij verschillende aandelenkoersen. Welke grafiek hoort bij welk type optie?
Calloptie kopen
Calloptie schrijven
Putoptie kopen
Putoptie schrijven

Slide 25 - Sleepvraag

Welke stelling(en) is/zijn juist?
Stelling I: Iemand die opties gekocht heeft loopt een groter risico in procenten ten opzichte van zijn/haar ingelegde geld dan iemand die uitsluitend aandelen heeft gekocht
Stelling II: Iemand die opties heeft gekocht loopt een groter risico in euro's ten opzichte van zijn/haar ingelegde geld dan iemand die uitsluitend aandelen heeft gekocht
A
Stelling I is juist; Stelling II is onjuist
B
Stelling I is onjuist; Stelling II is juist
C
Stelling I en II zijn allebei onjuist
D
Stelling I en II zijn allebei juist

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

En mocht je verder willen met opties...

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link