ovulatie en menstruatie
1 / 25
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
0
Slide 11 - Video
Wat is de ovulatie?
A
Als een meisje ongesteld is
B
Als de eicel wordt bevrucht
C
Als de eisprong plaatsvindt
Slide 12 - Quizvraag
Op welke dag van de menstruatiecyclus vindt de ovulatie plaats
A
op dag 1
B
op dag 7
C
op dag 14
D
op dag 28
Slide 13 - Quizvraag
Wat is menstruatie?
A
Als er een eicel vrijkomt
B
Een ander woord voor ovulatie
C
Als het baarmoederslijmvlies loslaat
D
Wanneer je zwanger bent
Slide 14 - Quizvraag
Op dag 1 van de menstruatiecyclus begint de menstruatie?
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quizvraag
Hoeveel dagen duurt de menstruatiecylcus?
A
7 dagen
B
14 dagen
C
28 dagen
D
365 dagen
Slide 16 - Quizvraag
Hoeveel bloed verliest een meisje tijdens de menstruatie?
A
een paar druppeltjes
B
ongeveer 3 eetlepels
C
Een halve liter
D
een liter
Slide 17 - Quizvraag
Wat hoort NIET bij de menstruatie?
A
Verlies van bloed uit de vagina
B
De vrouw is zwanger geraakt
C
Baarmoederslijmvlies wordt afgestoten
D
De vrouw is niet zwanger geraakt
Slide 18 - Quizvraag
De menstruatie wordt geregeld door hormonen
A
Juist
B
Onjuist
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een voordeel van de menstruatie-cup?
A
goedkoper dan maandverband
B
Is meerdere malen te gebruiken
C
Is beter voor het milieu
Slide 20 - Quizvraag
Kun je plassen als je een tampon in hebt?
A
Ja
B
Nee
Slide 21 - Quizvraag
Te lang een tampon in hebben kan je ziek maken
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Het gebruiken van een tampon kan je ontmaagden.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het voordeel van het gebruik van een tampon?
A
Het is goedkoper dan maandverband.
B
Je kunt het de hele dag laten zitten
C
Je hebt geen buikpijn meer
D
Je kunt ermee zwemmen
Slide 24 - Quizvraag
Je kunt op school gratis maandverband en tampons krijgen als je het zelf niet kunt betalen
A
Waar
B
Niet waar
