Lijdend voorwerp
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
1 / 20
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
Slide 1 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 2 - Quizvraag
Wat zoek je als eerste op in een zin?
A
onderwerp
B
persoonsvorm
C
lijdend voorwerp
D
zinsdelen
Slide 3 - Quizvraag
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Bas en Mark pakken samen de grote boomstam op.
Bas en Mark pakken samen de grote boomstam op.
A
de grote boomstam
B
Bas en Mark
C
samen
D
pakken op
Slide 5 - Quizvraag
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Waar of niet waar?
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quizvraag
Bestel jij een paar broden voor mij?
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
A
jij
B
broden
C
een paar broden
D
voor mij
Slide 7 - Quizvraag
Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
De docenten krijgen volgende week vakantie.
De docenten krijgen volgende week vakantie.
A
De docenten
B
volgende week
C
krijgen
D
vakantie
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Michael heeft Pippa gefeliciteerd met haar verjaardag.
Michael heeft Pippa gefeliciteerd met haar verjaardag.
A
heeft gefeliciteerd
B
Michael
C
met haar verjaardag
D
Pippa
Slide 10 - Quizvraag
Welk zinsdeel vind je door deze vraag te stellen: Wie of Wat + werkwoordelijk gezegde?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp
D
persoonsvorm
Slide 11 - Quizvraag
In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp
B
onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
C
werkwoordelijk gezegde, persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
D
onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
Slide 12 - Quizvraag
Zoek het lijdend voorwerp!
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
rozen
B
zes rozen
C
haar vriend
D
Valentijnsdag
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'
A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal
Slide 14 - Quizvraag
Om het lijdend voorwerp te zoeken heb je de volgende zinsdelen nodig:
A
Persoonsvorm
B
Persoonsvorm en gezegde
C
Persoonsvorm en onderwerp
D
Persoonsvorm, gezegde en onderwerp
Slide 15 - Quizvraag
"Na een waarschuwing beloven veel fietsers de politie beterschap."
Wat is het lijdend voorwerp?
Wat is het lijdend voorwerp?
A
veel fietsers
B
de politie
C
beterschap
D
Er is geen lijdend voorwerp.
Slide 16 - Quizvraag
Het liefst eten mijn broertje en ik zelfgemaakte pizza.
Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
A
mijn broertje en ik
B
het liefst
C
pizza
D
zelfgemaakte pizza
Slide 17 - Quizvraag
Is het zinsdeel tussen aanhalingstekens het lijdend voorwerp?
Iedereen kan "zijn richtingsgevoel" op korte termijn trainen.
Iedereen kan "zijn richtingsgevoel" op korte termijn trainen.
A
juist
B
onjuist
Slide 18 - Quizvraag
"De leerlingen hebben de toets erg goed gemaakt."
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
De leerlingen
B
hebben gemaakt
C
de toets
D
erg goed
Slide 19 - Quizvraag
"Tijdens de les dronk de docent een kopje thee."
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
Tijdens de les
B
dronk
C
de docent
D
een kopje thee.
