A1 - A2 Bijvoeglijke naamwoorden

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
  • Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over dingen, mensen of dieren (zelfstandige naamwoorden). 
Bijvoorbeeld: 
De groene jas. Groen zegt iets over de jas.
De rode auto. Rood zegt iets over de auto.
Het mooie huis. Mooi zegt iets over het huis.


1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
  • Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over dingen, mensen of dieren (zelfstandige naamwoorden). 
Bijvoorbeeld: 
De groene jas. Groen zegt iets over de jas.
De rode auto. Rood zegt iets over de auto.
Het mooie huis. Mooi zegt iets over het huis.


Slide 1 - Tekstslide

Staat het woord aan het eind van een zin? Dan schrijf je de kortste vorm:

  • De stoelen zijn wit.
  • De kast is groot.
  • Het meisje is lief.
Staat het voor een mens of ding? Dan krijgt het een -e:


  • De witte stoelen.
  • De grote kast.
  • Het lieve meisje.

Slide 2 - Tekstslide

Let op!
Woorden met één klinker met daarna één medeklinker aan het einde:
wit - witte
dik - dikke
Woorden met twee dezelfde klinkers en één medeklinker aan het einde:
groot - grote
laag - lage

Slide 3 - Tekstslide

Let op!
Woorden met twee klinkers of een ij, met daarna een s of een f:
grijs - grijze
lief - lieve
Woorden voor materialen krijgen geen -e, maar -en:
hout -houten
wol - wollen

Slide 4 - Tekstslide

Let op!
Staat er 'een' voor het mens, ding of dier?
Dan krijgt het bijvoeglijke naamwoord alleen een -e bij een de-woord!

  • Een aardige jongen 
       (want het is de jongen).
  • Een blauwe auto 
       (want het is de auto).


Het bijvoeglijke naamwoord van een het-woord krijgt geen -e!

  • Een lief meisje (want het is het meisje)
  • Een groot huis (want het is het huis)

Slide 5 - Tekstslide

de-woorden 
het-woorden
meervoud
met de of het 
De mooie stad
De leuke kamer
Het kleine meisje
Het grote huis
De mooie steden
De leuke kamers
De kleine meisjes
De grote huizen 
met 'een' 
Een mooie stad
Een leuke kamer 
Een klein meisje
Een groot huis 
Mooie steden
Leuke kamers
Kleine meisjes
Grote huizen 

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het bijvoeglijke naamwoord?
Karel heeft een goede vriend.
A
Karel
B
goede
C
heeft
D
een

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijke naamwoord?
De cursisten hebben een nieuw boek.
A
nieuw
B
cursisten
C
hebben
D
een

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijke naamwoord?
Zij woont in een groot huis.
A
Zij
B
woont
C
groot
D
huis

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijke naamwoord?
Dat is een lief hondje!
A
is
B
hondje
C
een
D
lief

Slide 10 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
man
B
sterke
C
groot
D
aardig

Slide 11 - Quizvraag

Welke bijvoeglijke naamwoorden zie je?
De aardige mevrouw, heeft een bruin hondje met een leren halsband.

Slide 12 - Open vraag

Zet een bijvoeglijk naamwoord voor:
het water

Slide 13 - Open vraag

Zet een bijvoeglijk naamwoord voor:
sinaasappels

Slide 14 - Open vraag

Zet een bijvoeglijk naamwoord voor:
de kaas

Slide 15 - Open vraag

Welke bijvoeglijke naamwoorden passen bij deze man?

Slide 16 - Woordweb

Vergelijkende trap
Groot - groter - grootst
Lief - liever - .......
klein - ..... - ......

Slide 17 - Tekstslide

Uitzonderingen
goed - beter - best
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
graag - liever - liefst

Slide 18 - Tekstslide

Als het bijvoeglijk naamwoord op een r eindigt, verschijnt er in de vergrotende trap vaak een d:
duur - duurder - duurst
zuur - zuurder - zuurst
donker - donkerder - donkerst

Slide 19 - Tekstslide

Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een stomme e, komt er in de vergrotende trap alleen een r achter; de overtreffende trap wordt dan meestal omschreven met meest:

stupide - stupider - meest stupide (=dom)
oranje - oranjer (ook vaak: meer oranje) - meest oranje
timide - timider - meest timide (=verlegen)

Slide 20 - Tekstslide

Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een s-klank, komt er in de overtreffende trap alleen een t achter:
vers - verser - verst
boos - bozer - boost

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Wat is er gebeurd?

Slide 23 - Woordweb

Schrijf in twee zinnen op wat er gebeurd is.

Slide 24 - Open vraag

Nieuwsbericht
Je krijgt een tekst.

Leg deze tekst in de goede volgorde. 
(Werk in tweetallen.)

Slide 25 - Tekstslide

Vertel
Wat is staat er in het artikel?


Slide 26 - Tekstslide

Opbouw tekst
Titel
Inleiding
Middenstuk
Slot

Slide 27 - Tekstslide

Vraagwoorden.
In de tekst.
Wat is er gebeurd?
Wanneer is het gebeurd?
Waar is het gebeurd?
Hoe is het gebeurd?

Onderstreep in de tekst waar je de antwoorden op deze vragen terugvindt.

Slide 28 - Tekstslide

Schrijf een korte eigen tekst.
Waar?
Wat?
Wanneer?
Hoe?

Slide 29 - Tekstslide