Klas 2H afsluiting zinsdelen

Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar
1 / 14
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 1 - Quizvraag

De coach laat de opstelling altijd afhangen van de vorm van de spelers.
ow = ?

Slide 2 - Open vraag

De coach laat de opstelling altijd afhangen van de vorm van de spelers.
WG =?
A
laat
B
laat afhangen
C
laat afhangen van
D
laat altijd afhangen

Slide 3 - Quizvraag

De coach laat de opstelling altijd afhangen van de vorm van de spelers.
lv?

Slide 4 - Open vraag

Floor heeft een hekel aan gillende kinderen.
aan gillende kinderen = ?
A
LV
B
MV
C
VV
D
BWB

Slide 5 - Quizvraag

Wilt u de gekozen artikelen afrekenen aan de kassa op de begane grond?
Aan de kassa = vv
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

In zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat meestal een lijdend
voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Waarom geef je je oude sportschoenen aan zo’n naar jongetje?
A
wg
B
naamwoordelijk deel van gezegde
C
lv
D
ander zinsdeel

Slide 8 - Quizvraag

Wie van die jongens zal straks onze klassenvertegenwoordiger worden?
A
wg
B
naamwoordelijk deel van gezegde
C
lv
D
ander zinsdeel

Slide 9 - Quizvraag

De rattenvanger is nooit meer naar Hamelen teruggekeerd.
A
wg
B
naamwoordelijk deel van gezegde
C
lv
D
ander zinsdeel

Slide 10 - Quizvraag

De oudere kinderen mochten mee naar het feest, maar de kleintjes moesten thuisblijven.
A
twee hoofdzinnen
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 11 - Quizvraag

Omdat Dennis vliegangst heeft, gaat hij altijd met de auto op vakantie.
A
twee hoofdzinnen
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 12 - Quizvraag

Zullen we morgen naar het strand gaan of wil je liever naar de dierentuin?
A
twee hoofdzinnen
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 13 - Quizvraag

Wist je dat skeleton een vorm van sleeën op een bobsleebaan is?
A
hoofdzin + hoofdzin
B
hoofdzin + bijzin
C
bijzin + hoofdzin

Slide 14 - Quizvraag