B3 H3 Woordenschat: officieel taalgebruik

DOEL

OFFICIEEL TAALGEBRUIK


- OFFICIEEL TAALGEBRUIK HERKENNEN EN BEGRIJPEN



1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

DOEL

OFFICIEEL TAALGEBRUIK


- OFFICIEEL TAALGEBRUIK HERKENNEN EN BEGRIJPEN



Slide 1 - Tekstslide

Lees (en beluister) de tekst

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent
te vorderen?
________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
op te schieten

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent
hinder?
_________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent
slechts deels?
__________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent
permanent?
_________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent
volledig?
____________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent
permanent?
_________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 8 - Quizvraag

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)


In officiële brieven, formulieren en teksten wordt vaak 

formele taal gebruikt.


De schrijver gebruikt dan ingewikkelde zinnen en moeilijke woorden die deftig klinken.

Slide 9 - Tekstslide

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)



Lees formele teksten goed. De schrijver gebruikt namelijk ingewikkelde zinnen en moeilijke woorden. Kijk of je snapt wat de schrijver wil zeggen:

Welke informatie wil hij geven, wat wil hij van mij, wat moet ik doen?

Slide 10 - Tekstslide

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)



Als de betekenis van een moeilijk woord nodig is om de tekst te begrijpen, zoek dat woord op in een woordenboek.




Slide 11 - Tekstslide

VOORBEELD


Wanneer u telefonisch contact opneemt met het reparatiecentrum,

dient u onze factuur erbij te houden.


Het woord factuur is moeilijk, dat zoek je op: factuur = rekening.

In makkelijke woorden: Als je het reparatiecentrum belt, moet je de rekening erbij houden.




Slide 12 - Tekstslide

Lees (en beluister) de tekst

Slide 13 - Tekstslide

Noteer twee voorbeelden van uitvoeringen.

Slide 14 - Open vraag

Wat betekent
ontheffing?
_______________
A
wat met geld te maken heeft
B
als
C
eis
D
vrijstelling

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent
voorwaarde?
_________________
A
wat met geld te maken heeft
B
als
C
eis
D
langste

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent
financieel?
_______________
A
wat met geld te maken heeft
B
als
C
moet
D
langste

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent
indien?
__________
A
ook
B
als
C
moet
D
langste

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent
dient?
________
A
ook
B
mag
C
moet
D
langste

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent
eveneens?
_____________
A
ook
B
bijvoorbeeld
C
verschillende
D
langste

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent
maximale?
______________
A
ook
B
bijvoorbeeld
C
verschillende
D
langste

Slide 21 - Quizvraag

Wanneer hoeft er géén vrijstelling bij de Inspectie SZW aangevraagd worden voor de 12-jarige Leanne?
_____
A
als ze meezingt in het koor van de kerk
B
als ze betaald krijgt voor een optreden met het majorettekorps
C
als ze meedoet aan een reclamespotje
D
als haar ouders geld krijgen voor een uitvoering van Leanne

Slide 22 - Quizvraag

Hoe lang mag Leanne werken?
A
Dat hangt af van haar leeftijd en de dagen waarop ze werkt.
B
Dat mag ze zelf bepalen, als het maar niet elke dag is.

Slide 23 - Quizvraag

Verander het woord, zodat het past in de zin.


Let op: fouten maken mag, maar verbeter deze wel!

Slide 24 - Tekstslide

De tuinman moest de mest over het grasveld (verspreid).

Slide 25 - Open vraag

De trainer ergerde zich aan de (passief) houding van de spitsspeler.

Slide 26 - Open vraag

(beseffen) jij wel, dat je over een maand al achttien wordt?

Slide 27 - Open vraag

De broers zijn allebei eigenwijs. Dat is de belangrijkste (overeenkomen) tussen die twee.

Slide 28 - Open vraag

Kadisha en Joram zorgen dat de (organiseren) van het schoolfeest goed verloopt.

Slide 29 - Open vraag

Het drinken van veel frisdrank is (schade) voor je gebit.

Slide 30 - Open vraag

Als je op de toren staat, heb je een mooi (overzichtelijk) over de stad.

Slide 31 - Open vraag

Kies de juist betekenis van de volgende uitdrukkingen. 


Let op: fouten maken mag, maar verbeter deze wel!

Slide 32 - Tekstslide

Barry wilde in zijn spreekbeurt reclame maken voor het beroep van piloot.
______________________
A
achter de schermen kijken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
promoten

Slide 33 - Quizvraag

Hij maakte een afspraak voor een bezoek aan het vliegveld en verzamelde vooraf informatie.
________
A
achter de schermen kijken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
van te voren

Slide 34 - Quizvraag

Hij mocht ook in de cockpit
om te kijken hoe alles werkte.
________________________________________
A
achter de schermen kijken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 35 - Quizvraag

Hij vertelde in zijn spreekbeurt uitgebreid de spannende verhalen die de piloot hem verteld had.
______________
A
indruk maken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 36 - Quizvraag

Het verhaal over het vliegen tijdens een storm werd door zijn klasgenoten bijzonder gevonden.
___________________________
A
indruk maken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 37 - Quizvraag

Zijn spreekbeurt was een succes.
_______________
A
indruk maken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 38 - Quizvraag

Uitdrukking:
twee linkerhanden hebben
A
heel handig zijn
B
onhandig zijn

Slide 39 - Quizvraag

Uitdrukking:
ik ben niet van gisteren
A
ik ben niet gek
B
ik ben gek

Slide 40 - Quizvraag

Uitdrukking:
ik kan mijn eigen boontjes doppen
A
ik heb hulp nodig om mijn probleem op te lossen
B
ik kan mijn eigen probleem oplossen

Slide 41 - Quizvraag

Uitdrukking:
ik heb mijn hart op de goede plaats
A
ik ben gezond
B
ik ben eerlijk

Slide 42 - Quizvraag

MAKEN IN SCHRIFT:
  • Opdracht 3 (blz. 100)
  • Opdracht 6 (blz. 102)
  • Opdracht 7 (blz. 103)
  • Opdracht 8 (blz. 103)

Slide 43 - Tekstslide

NAKIJKEN:
  • Opdracht 3 (blz. 100): via studiewijzer
  • Opdracht 6 (blz. 102): via studiewijzer
  • Opdracht 7 (blz. 103): via studiewijzer
  • Opdracht 8 (blz. 103): via studiewijzer

Slide 44 - Tekstslide

MAKEN IN OEFENBOEK:
  • Onderdeel 'woordenschat' (blz. 38-40)

Slide 45 - Tekstslide

NAKIJKEN:
  • Onderdeel 'woordenschat' (blz. 38-40): via studiewijzer

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Link

GELEERD

OFFICIEEL TAALGEBRUIK


- OFFICIEEL TAALGEBRUIK HERKENNEN EN BEGRIJPEN


Slide 48 - Tekstslide

Wat wist je al?

Slide 49 - Open vraag

Is er iets wat je nog niet zo goed snapt?
Zo ja, schrijf dit op.

Slide 50 - Open vraag