HS 6 Spelling

HS 6 Spelling 
  • Komma, dubbele punt, aanhalingstekens
  • Persoonsvorm in verleden tijd bij sterke werkwoorden
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

HS 6 Spelling 
  • Komma, dubbele punt, aanhalingstekens
  • Persoonsvorm in verleden tijd bij sterke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wanneer je een komma, dubbele punt of aanhalingstekens moet gebruiken.
  • Je weet hoe je de persoonsvorm in verleden tijd bij sterke werkwoorden moet opschrijven.

Slide 2 - Tekstslide

Korte herhaling

Slide 3 - Tekstslide

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 4 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • Aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • Als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • Bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
  • Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 5 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

Namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 8 - Quizvraag

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Slide 9 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– Tussen twee persoonsvormen;
– Tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– Na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– Voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 10 - Tekstslide

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Slide 11 - Tekstslide

DUBBELE PUNT + AANHALINGSTEKENS
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 12 - Tekstslide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 13 - Tekstslide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 14 - Tekstslide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = 
Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Mike iets aan Vera.

2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Vera iets aan Mike.

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 16 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 17 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 18 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Donna kwam te laat op school ze had de bus gemist

Slide 19 - Open vraag

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quizvraag

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quizvraag

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 25 - Quizvraag

Persoonsvorm verleden tijd bij sterke werkwoorden

Slide 26 - Tekstslide

Persoonsvorm vt bij sterke werkwoorden
  • Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd. Ze zijn ook wel sterk genoeg om te veranderen.
VB: kijk --> keek, vriest --> vroor,  geven --> gaven, lopen --> liepen.

  • Je schrijft de persoonsvorm in de verleden tijd bij sterke werkwoorden zo kort en eenvoudig op.
  • Je gebruikt de verlengproef om erachter te komen of een woord op een -d of een -t eindigt. 

Slide 27 - Tekstslide

 Oefeningen
Schrijf de persoonsvormen van de volgende zinnen in de verleden tijd. Alle werkwoorden zijn sterke werkwoorden.

Slide 28 - Tekstslide

Wij (rijden) door het land en (kijken) naar het landschap.

Slide 29 - Open vraag

Nederland (winnen) alle wedstrijden, behalve de finale.

Slide 30 - Open vraag

Lydia (zeggen) dat ze gisteren ziek (zijn).

Slide 31 - Open vraag

Vroeger (zwemmen) de kinderen gewoon in het kanaal.

Slide 32 - Open vraag

Jacob (gaan) op reis van Israël naar Haran.

Slide 33 - Open vraag

Ik (breken) mijn been, toen ik van het schuurtje (springen)

Slide 34 - Open vraag

Omdat het stevig (vriezen), (zoeken) we onze schaatsen.

Slide 35 - Open vraag

GELEERD

- Je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagteken gebruiken.
- Je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken.
- Je kunt komma's gebruiken.
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 36 - Tekstslide

GELEERD

- Je weet hoe je de persoonsvorm in de vt bij sterke werkwoorden op moet schrijven. 
PERSOONSVORM VT STERKE WERKWOORDEN

Slide 37 - Tekstslide

Voeg hier een foto toe van opdracht 1 van Gramm. zinsdelen + opdr. 1 van Grammatica woordsoorten

Slide 38 - Open vraag

HW 23
  • Maken spelling opdrachten 1 t/m 3 + 8 t/m 10 blz. 241 t/m 244
  • Maken formuleren opdrachten 1 t/m 3  blz. 245 + 246. LET OP! Opdr. 1 komt in LessonUp te staan ;).

Volgende les --> HS 6 Formuleren

Slide 39 - Tekstslide