Klas 2: Unité 3+4 (TW3)

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

TW3: samenvatting

Unité 3 apprendre 3: mettre

Unité 3 apprendre 5: bijv. nmw.

Unité 4 apprendre 3: ww. op -re

Unité 4 apprendre 10: avoir mal à

Het werkwoord mettre

je mets                                            j'ai mis

tu mets                                           tu as mis

il met                                                il a mis

nous mettons                              nous avons mis

vous mettez                                  vous avez mis

ils mettent                                      ils ont mis

Nous ..... un pantalon.

1. mets
2. mettons
3. met
4. mettent

Ton copain ..... du sucre dans le café ?

1. mets
2. mettez
3. met
4. mettons

Bijv. nmw. bijzondere vormen

m.ev.    -

v. ev.     +e

m. mv. +s

v. mv.   +es

x -> blijft x, geen s                     x -> se (v.ev.)            al -> aux

s -> blijft s, geen extra s         f -> ve (v. ev.)            eau -> eaux

Sophie a des cheveux ...

1. brun
2. brune
3. bruns
4. brunes

Ces grandes lunettes rouges sont très ...

1. joli
2. jolie
3. jolis
4. jolies

een gekke vrouw

= une femme ...

Hij eet een groot ijsje.

Hulpwoorden: Il mange | grand | glace (v)
(gebruik een punt!)

Unité 4 : apprendre 3

Regelmatige werkwoorden op -re, zoals:

attendre = wachten op

descendre = uitstappen, naar beneden gaan

entendre = horen

perdre = verliezen

rendre = teruggeven

répondre - antwoorden                 vendre = verkopen

Hoe vervoeg je een ww. op -re?

Stap 1: haal -re eraf

Stap 2: voeg de goede uitgang toe:

je       =       s                           nous      =       ons

tu       =       s                          vous       =       ez

il       =         -                            ils           =       ent 

Hoor je dat? = Tu ______ cela ?       => entendre => entend+s

Ton père ... des livres ?

1. vend
2. vendons
3. vends
4. vendent

Mes copains ... ici.

1. descendez
2. descend
3. descends
4. descendent

Kies het juiste werkwoord en noteer dat in de juiste vorm.
Je ne suis pas sportif, je ... mon vélo de course.
(entendre / perdre / vendre)

Vertaal:
Zij (m) wachten op de dokter.

Avoir mal à + lidwoord

Om te zeggen dat je pijn hebt, gebruik je avoir mal à.

Als het voorzetsel à (in, naar, op, aan) gevolgd wordt door een lidwoord, dan gebeurt er iets geks bij m.ev. en mv.

à la          (v. ev.)

à l'            (klinker of h)

au             (m. ev.)

aux           (mv.)

J'ai mal ... jambe.

1. au
2. à la
3. à l'
4. aux

J'ai mal ... ventre.

Hij heeft pijn aan zijn hoofd.
(vergeet de punt niet)

Bonne chance !!!

Nogmaals de stof:

Unité 3: apprendre 3 + 5

Unité 4: apprendre 1, 2, 3, 4, 10