Week 14 - toetsvoorbereiding




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 14

timer
4:30
Klaar?
- interview
- lezen
Vandaag:
- bijpraten interview / artikel
- uitleg taak van deze week
- herhaling woordsoorten
- (zelfstandig) werken


Je legt klaar:
- iPad
- Nieuw Nederlands
- werkschrift
- leesboek
hulp? check het eerst bij een groepsgenoot!
Grammatica §14: 1, 2, 3, 4, 6, 8B
Oefentoets 1: Nieuw Nederlands online
Oefentoets 2: papier (deze lijkt exact op de echte!)
Oefentoets 3: LessonUp (zelfde soort vragen als de echte)
v: 1, 2, 3, 4, 6, 8C

Morgen:
- herhaling tekstdoelen + woordenschat
- (zelfstandig) werken
Vrijdag:
- oefentoets


1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 14

timer
4:30
Klaar?
- interview
- lezen
Vandaag:
- bijpraten interview / artikel
- uitleg taak van deze week
- herhaling woordsoorten
- (zelfstandig) werken


Je legt klaar:
- iPad
- Nieuw Nederlands
- werkschrift
- leesboek
hulp? check het eerst bij een groepsgenoot!
Grammatica §14: 1, 2, 3, 4, 6, 8B
Oefentoets 1: Nieuw Nederlands online
Oefentoets 2: papier (deze lijkt exact op de echte!)
Oefentoets 3: LessonUp (zelfde soort vragen als de echte)
v: 1, 2, 3, 4, 6, 8C

Morgen:
- herhaling tekstdoelen + woordenschat
- (zelfstandig) werken
Vrijdag:
- oefentoets


Slide 1 - Tekstslide


Koen: §7, §8                       Robin: §8
Valente: §8                                               







Elk woord een eigen soort.
Er zijn veel verschillende woordsoorten:
zelfstandig naamwoord - lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig werkwoord - hulpwerkwoord - persoonlijk voornaamwoord - bezittelijk voornaamwoord - voorzetsel - bijwoord

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten
Leerjaar 1
zn                = zelfstandig naamwoord                             - mens, dier, ding, gevoel, etc
zn-e            = zelfstandig naamwoord eigennaam   - voor- of achternaam, Ronerborg, Pepsi, Drenthe
blw              = bepaald lidwoord                                          - de, het
olw              = onbepaald lidwoord                                     - een
bn                = bijvoeglijk naamwoord                               - rode, grote, lieve, grappige
st.bn           = stoffelijk bijvoeglijk naamwoord            - houten, gouden, bakstenen, zijde
zww            = zelfstandig werkwoord                               - zegt wat iets of iemand doet
hww            = hulpwerkwoord                                              - helpt het zww: alle andere werkwoorden in de zin
pers.vnw  = persoonlijk voornaamwoord                     - ik/mij/me, jij/je/jou, u, hij/hem, zij/haar, het, wij/we/ons, jullie, zij/ze/hun/hen
bez.vnw    = bezittelijk voornaamwoord                       - mijn, je/jouw, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, uw, hun
vz                 = voorzetsel                                                         - plaats, tijd, reden - onderdeel van een zinsdeel
bw               = bijwoord                                                             - plaats, tijd, reden, vraag, onzekerheid, ontkenning - een eigen zinsdeel

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord 
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor mensen, dieren, planten, dingen, gevoelens of begrippen.

Een zelfstandig naamwoord eigennaam (zn-e) is een zelfstandig naamwoord met een echte naam: Lisa, Parijs, Rembrandt, Ierland.


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo herken je een zelfstandig naamwoord
- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en meervoud: 
egel – egels; verhaal – verhalen.

- Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: 
egel – egeltje; verhaal – verhaaltje.

- Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: 
de egel – een egel; het verhaal – een verhaal.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de zelfstandige naamwoorden (zn / zn-e).
De kersenboom op het plein achter ons huis bloeit dit jaar wel erg vroeg.

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de zelfstandige naamwoorden (zn / zn-e).
Sofie heeft afgelopen weekend met haar fiets een flinke smak gemaakt.

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. 

Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: het (lw) raadsel (zn). Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden: een (lw) erg moeilijk raadsel (zn).
De woorden de en het zijn bepaald lidwoord (blw), want bij de pen en het boek weet je precies welke pen en welk boek bedoeld worden. Bij een pen en een boek weet je dat niet. Daarom is een onbepaald lidwoord (olw).



Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden 
Let op! Uitzonderingen:

- Het woord het is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort: – Het is nog vroeg, maar het is buiten al donker.

- Het woord een is geen lidwoord als je het uitspreekt als 1: een van de leerlingen.


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul aan:
blw =
olw =

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord 
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord: Een mooie stad -> mooie zegt iets over stad.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welke stof iets gemaakt is: zilveren kettingen, een wollen vest.



Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord:
Dat is een goed boek (zn) over een belangrijk onderwerp (zn).

- Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord:
Dit boek (zn) is goed en het onderwerp (zn) ervan is belangrijk.

- Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder e) en een lange vorm (met een e): geweldig – geweldige; saai – saaie; knap – knappe.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord kent meestal de ‘trappen van vergelijking’: stellende trap (aardig) – vergrotende trap (aardiger) – overtreffende trap (aardigst).

- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en: bronzen, katoenen. 
Maar niet als het uit een andere taal komt of een nog niet zo lang bestaande stof aanduidt: een suède tas, een fleece vest. 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden en de juiste woordsoort. Kies uit: bn en st.bn.
Met de heldere klanken uit haar zojuist gestemde viool vermaakt Iris iedereen.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden en de juiste woordsoort. Kies uit: bn en st.bn.
Van polyester sokken krijg je al snel stinkende zweetvoeten.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werkwoord (zww) & Hulpwerkwoord (hww)
Bij het tankstation heeft de chauffeur een krant gekocht

In deze zin is gekocht een zelfstandig werkwoord (zww), want dat geeft aan wat iemand doet. Het geeft de zin zijn betekenis.

De persoonsvorm heeft is een hulpwerkwoord (hww). Deze helpt het zelfstandige werkwoord, omdat het woord 'gekocht' niet alleen kan zijn.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werkwoord (zww) & Hulpwerkwoord (hww)
Zo herken je het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord:

Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (= de persoonsvorm) staat, is dat ene werkwoord een zelfstandig werkwoord:
- Vanavond eten (zww) we pizza met zalm. -

Als er meer werkwoorden in zo’n zin staan, staat ergens achter in de zin één zelfstandig werkwoord. Alle overige werkwoorden, dus ook de persoonsvorm, zijn hulpwerkwoorden:
- Vanavond kunnen (hww) we pizza met zalm eten (zww). -
- Vanavond zouden (hww) we pizza met zalm kunnen (hww) eten (zww). -

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werkwoord (zww) &Hulpwerkwoord (hww)                  
Een zelfstandig werkwoord (zww) zegt wat iets of iemand doet (werken, gamen, blaffen) of overkomt (krijgen, struikelen). Het heeft een duidelijke betekenis.

Een hulpwerkwoord (hww) komt voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Dat is vaak de persoonsvorm. Ze ‘helpen’ om het gezegde te maken: hebben, kunnen, mogen, moeten, willen, worden, zijn, zullen.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de hulpwerkwoorden (hww) en het zelfstandige werkwoord (zww)
Heeft hij werkelijk die hindernis durven nemen?

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de hulpwerkwoorden (hww) en het zelfstandige werkwoord (zww)
Ik zou graag zo’n ijsje met slagroom en discodip willen.

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) geeft een persoon of ding aan: 
ze gaat naar de tandarts - hij is lui - zij zijn een dag weg - volgens mij wel

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: 
haar moeder -  jouw nieuwe tas - onze vrienden - mijn vulpen - uw mening

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Lieke zegt dat ze altijd met haar moeder naar de tandarts gaat.

In deze zin zijn ze en haar voornaamwoorden. Ze wijzen allebei terug naar Lieke.
ze = persoonlijk voornaamwoord
haar = bezittelijk voornaamwoord

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 23 - Tekstslide

In het schema zie je dat je, haar, ons, jullie en hun zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord kunnen zijn. Je kunt de woordsoort bepalen door het woord te vervangen.

Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door hij of hem.
– Is deze auto van jullie (pers.vnw )? → Is deze auto van hem?

Een bezittelijk voornaamwoord kun je vervangen door zijn.
– Is dit je (bez.vnw) jas? → Is dit zijn jas?
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Let op: het woord het is persoonlijk voornaamwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort, dus geen lidwoord is, en wel een duidelijke betekenis heeft:

- Dit verhaal is interessant, dus ik heb het (= dit verhaal) aandachtig gelezen. 
- Het verhaal is interessant, dus ik ben aandachtig gaan gelezen

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer alle persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (pers.vnw / bez.vnw).
Geef jij mij morgen de sleutels van onze bungalow terug en ook dat gekke tafeltje van ons?

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels vormen samen een zinsdeel dat vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeeft:
  • plaats (waar?): onder het bureau, op het plein, te Zaandam, bij de supermarkt, in de oven, aan de muur
  • tijd (wanneer?): na het weekend, om zes uur, tijdens de reis
  • reden/oorzaak (waarom/waardoor?): door de warmte, vanwege de storm, wegens vakantie

Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan, genieten van.

Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Zo’n combinatie heet een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels zijn altijd een onderdeel van een zinsdeel. Je kan dit woord niet in zijn eentje verplaatsen in de zin. Andere woorden moeten dan mee verplaatsen, anders klopt de zin niet meer.

Voorzetsels staan meestal aan het begin van een zinsdeel:
  • vóór een voornaamwoord: Ik / fiets / met hem (pers.vnw) . Abdul / loopt / achter ons (pers.vnw) .
  • vóór een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord: De schoolboeken / zitten / in mijn rugzak (zn). Tussen de appels (zn) / ligt / een peer. Op het dak (zn) / liggen / zonnepanelen.

Voorzetsels kunnen ook áchter een zelfstandig naamwoord staan, aan het eind van een zinsdeel. Dan geven ze vaak een richting aan:
  • Lieke / loopt / de school (zn) uit / het park (zn) in / de heuvel (zn) op.

Soms staat een voorzetsel midden in een zinsdeel:
  • De jongens uit de straat / voetballen / achter het huis van Dave.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de voorzetsels (vz).
Een muisje vluchtte naar de prullenbak op de hoek van de straat.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de voorzetsels (vz).
Tussen de middag ga ik met mijn vriendinnen lunchen bij het nieuwe restaurant.

Slide 29 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord (bw)
Een bijwoord is in zijn eentje een heel zinsdeel. Je kan dit woord dus in zijn eentje op andere plekken van de zin zetten. De zin klopt dan nog steeds.

Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:

  • tijd: binnenkort; gisteren; overmorgen; nooit; straks; vroeger; tegenwoordig;
  • plaats/richting: er; daar; hier; nergens; overal; daarheen; erlangs; opzij;
  • een reden/oorzaak: daarom; vandaar; hierdoor; daardoor;
  • een vraag: hoe; waar; waardoor; waarheen; waarom; wanneer;
  • (on)zekerheid: ongetwijfeld; vast; wel; misschien; vermoedelijk; zeker;
  • ontkenning: niet; nooit; nimmer; geenszins.

Een bijwoord kan iets zeggen over:

  • een hele zin: Vandaag / gaan / we / met de klas / zwemmen.
  • een werkwoord: Sjoerd / loopt / langzaam.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel of Bijwoord?
Voor de voorstelling / ontmoeten / de bezoekers van de voorstelling / elkaar / in de foyer.

Morgen / komt / het Scapino Ballet / hier / een show over het Zwanenmeer / geven.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de bijwoorden (bw).
Eindelijk herinnerde Marloes zich waar ze haar mobiel gelaten had.

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer de bijwoorden (bw).
Nooit zal ik zo verliefd worden als ik op Nanda was.

Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Nu alles door elkaar!

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geef ieder woord een soort. Kies uit: zn / zn-e / blw / olw / bn / st.bn / pers.vnw / bez.vnw / hww / zww / vz / bw
De beweeglijke Juliet kon niet rustig op haar stoel blijven zitten.

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Geef ieder woord een soort. Kies uit: zn / zn-e / blw / olw / bn / st.bn / pers.vnw / bez.vnw / hww / zww / vz / bw
Wegens ziekte kon de snotterende Sebastiaan niet naar school komen vandaag.

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Boekenatelier
  • We werken toe naar een boekenatelier over een leesboek. 
  • Je mag zelf een boek kiezen, maar deze moet wel bij havo leerjaar 1 passen. 
  • Je laat woensdag 14 februari aan mij weten welk boek je hebt gekozen.

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies




Vandaag:
- we bekijken hoe we werken met het boek
- we bekijken de taak
- instructie Lees- en luisterstrategieën
- opdrachten 1 en 2 doen we klassikaal
- opdrachten 4 en 5 maak je zelfstandig
- evaluatie





Je legt klaar:
- iPad in de aanslag (dicht)
- agenda
- 2 A4 schriften
- pen
Week 16

timer
1:30
Je leert:
- het genre, aspecten van fictie/non-fictie, perspectief en personages herkennen in een verhaal
- het verzorgen van een mondelinge presentatie
Klaar?
- Nakijken
- Thema D afmaken
- puzzel
lezen
Vandaag:
- werken aan je poster -> kijk in je mapje wat er op de poster wordt verwacht 


Je legt klaar:
etui
leesboek

hulp? check het eerst bij een groepsgenoot!
Poster Boekenatelier


1. Schets
- titel, auteur, plaatje, genre, 
woordweb
deelonderwerpen
- aantal sterren
- naam, klas, docent 
2. woordweb
hoofdwoorden + deelwoorden
- personages
- perspectief
- genre + fictie/non-fictie
3. deelonderwerpen
- titelverklaring
- hoofdpersonage(s)
- keuze van het boek
4. overig
- zou jij het boek aanbevelen?
- aantrekkelijkheid poster
5. presentatie
- spiekbriefje
- 5-10 minuten

Slide 38 - Tekstslide


Koen: §7, §8                       Robin: §8
Valente: §8                                               







Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies