Voegwoorden Duits

Konjunktionen??
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Konjunktionen??

Slide 1 - Tekstslide

Konjunktionen zijn in het Nederlands voegwoorden.

Voegwoorden zijn woorden die zinnen 'aan elkaar voegen'. 
Met voegwoorden wordt het verband tussen (de inhoud van de) zinnen en woorden duidelijk.
Denk aan: reden, oorzaak , gevolg, etc.

Slide 2 - Tekstslide

Wat leer ik?
- Ik leer in deze les welke Duitse voegwoorden er zijn.
- Ik leer in deze les wat de betekenis ervan is.
- Ik leer in deze les wat de werkwoordsvolgorde is bij bepaalde voegwoorden.

Slide 3 - Tekstslide

Voegwoorden:       denn    aber      oder     und   sondern  
                                     want      maar      of          en        maar 
Ich bin zu spät, denn ich habe den Bus verpasst.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
We hebben te maken met een hoofdzin + hoofdzin.


Slide 4 - Tekstslide

Voegwoorden:  wenn    ob     weil       dass    
                              als         of    omdat     dat       
Deze voegwoorden verbinden hoofdzin en bijzin
Let op: heeft de bijzin meer dan 1 werkwoorden......

Ich weinte, weil er mich schlagen hat.
Meine Mutter sagt, dass ich nach Hause kommen soll.
Petra fragt Paul, ob er mitkommen will.
dann is het persoonsvorm (vervoegde werkwoord)........
Op welke positie in de bijzin?


Slide 5 - Tekstslide

Voegwoorden:  wenn    ob     weil       dass    
                              als         of    omdat     dat       
Deze voegwoorden verbinden hoofdzin en bijzin
Let op: heeft de bijzin meer dan 1 werkwoorden

dann is de persoonsvorm (vervoegde werkwoord)
op de laatste positie in de bijzin dus direct voor de punt of direct voor de komma.....
Ich weiß, dass du heute kommen möchtest.
Weil er Zeit gehabt hat, ist er mit uns ins Kino gegangen.

Slide 6 - Tekstslide

Gebruik van ob en oder
Oder gebruik je bij een keuze.
Willst du Kaffee oder Tee?
Fährt Peter morgen nach Berlin oder nach Wien?

In alle andere gevallen gebruik je ob.

ob verbindt een......
Er fragt, ob ich kommen kann.

Slide 7 - Tekstslide

Gebruik van ob en oder
Oder gebruik je bij een keuze.
Willst du Kaffee oder Tee?
Fährt Peter morgen nach Berlin oder nach Wien?

In alle andere gevallen gebruik je ob.

ob verbindt een hoofdzin en bijzin
Er fragt, ob ich kommen kann.

Slide 8 - Tekstslide

Gebruik van aber en sondern

sondern: wordt bij tegenstellingen gebruikt.
Die Suppe ist nicht warm, sondern kalt.
Der Film ist nicht langweilig, sondern spannend.

In alle andere gevallen gebruik je aber.

Slide 9 - Tekstslide

Sind die nächsten Sätze richtig oder falsch geschrieben?

Slide 10 - Tekstslide

Sie fährt nach Berlin, weil sie ihren Freund möchte besuchen.
A
goed
B
fout

Slide 11 - Quizvraag

Lilly will einkaufen, aber sie hat ihr Geld vergessen.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quizvraag

Er sagt, dass er Haus hat gemietet.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quizvraag

Door welk voegwoord kun je de volgende 2 zinnen samenvoegen?

Slide 14 - Tekstslide

Patrick läuft zur Schule, .......... Matthias nimmt das Auto.
A
und
B
weil

Slide 15 - Quizvraag

Das Buch ist nicht toll, .......es ist langweilig.
A
aber
B
sondern
C
wenn

Slide 16 - Quizvraag

Kannst du mir Brot mitbringen, ..............du bist im Supermarkt.
A
und
B
oder
C
weil
D
denn

Slide 17 - Quizvraag

Aufgabe 7, 8 Lektion 4

Slide 18 - Tekstslide