Taalcompleet A1 thema 3

• NT2
• ISK

Taalcompleet A1 thema 3

Wonen

Les 3.1: Het huis

Woorden

Oefenen in je boek:

Maak opdracht zelf:

2, 3, 6, 7, 8

We maken samen:

4, 5

Praat samen:

9

1. Wat is dit?

2. Wat is dit?

3. Wat is dit?

4. Wat is dit?

5. Wat is dit?

Geef antwoord in een hele zin.

Heeft jouw huis een balkon?

Geef antwoord in een hele zin.

Heeft jouw huis een garage?

Geef antwoord in een hele zin.

Heeft jouw huis een tuin?

Les 3.2: Ik zeg, wij zeggen

zeggen

• uitspreken wat je denkt 

ik zeg - wij zeggen

zin: Ik zeg niet veel.                

zin: Mijn zus zegt het alfabet.

zeggen

ik zeg

jij/je zegt

u zegt

hij/zij zegt

wij/we zeggen

jullie zeggen

zij zeggen

spellen

• uitspreken wat je denkt 

ik spel - wij spellen

zin: U spelt mijn naam.             

zin: Wij spellen de namen.      

spellen

ik spel

jij/je spelt

u spelt

hij/zij spelt

wij/we spellen

jullie spellen

zij spellen

LANGE EN KORTE KLANKEN

Wij gaan buiten spelen = lange klank (klinkt lang)

spe - len

Wij doen twee spellen = korte klank (klinkt kort)

spel -len

 

Wat is de goede vorm van 'spellen'?
Ik ..... mijn naam.

1. spell
2. spel
3. speel
4. spellen

Wat is de goede vorm van 'beginnen'?
Wij ....... met de oefening.

1. begin
2. begint
3. beginen
4. beginnen

Schrijf de goede vorm van 'zeggen'
Eva ......: goedemorgen!

Schrijf de goede vorm van 'spellen':
De cursisten ...... een woord.

Schrijf de goede vorm van 'zitten':
De cursist .... in de klas.

Wat is de goede vorm van "zeggen"?
Ik ... mijn naam.

Wat is de goede vorm van "zeggen"?
De vrouw ... dag.

Wat is de goede vorm van zeggen?
Jullie ... hallo.

Wat is de goede vorm van "spellen"?
U ... het woord.

Oefenen in je boek:

Maak deze opdracht zelf:

11, 12, 13, 14, 15, 16

10 minuten

Les 3.3: De kamers

Woorden

Oefenen in je boek:

Maak opdracht zelf:

18, 19, 20, 22, 23, 24, 26

We maken samen:

21

Praat samen:

25

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Geef antwoord in een hele zin.

Hoeveel slaapkamers heb jij in jouw huis?

Geef antwoord in een hele zin.

Heeft jouw huis een zolder?

Geef antwoord in een hele zin.

Hoeveel wc's heeft jouw huis?

Geef antwoord in een hele zin.

Slaap jij boven of beneden?

Wat heb je vandaag geleerd?

• Nieuwe woorden over "het huis"
• Nieuwe woorden over "binnen in het huis"
• Werkwoorden zoals "spellen en zeggen"

Wat is het huiswerk?

• 3.1: Maak online
• 3.2: Maak in je boek: 14,15,16
• 3.2: Maak online
• 3.3: Maak online
• Leer de blauwe woorden van 3.1 en 3.3

Programma 17/06

- Mededeling over 24+31 maart

- Uitleg over online werken

- Huiswerk bespreken

- Woorddictee

- Les 3.4: Ik wil me graag voorstellen

- 3.5: De meubels

3.6: Ik woon, wij wonen

Les 3.4: Ik wil me graag voorstellen

Oefenen in je boek:

We luisteren naar de tekst en maken daarna 28

Maak opdracht zelf:

30, 31, 34, 35, 36 

We maken samen:

32, 33 

Praat samen:

37

Les 3.5: De meubels

de .....

de .....

de .....

de .....

het .....

de .....      en     de .....

de .....

het .....

Oefenen in je boek:

We lezen de tekst en de blauwe woorden. We maken 39

Maak opdracht zelf:

40, 41, 42, 43, 

We maken samen:

Praat samen:

44

Les 3.6: Ik woon, wij wonen

Heeft het hele werkwoord een lange klank?

                                  De ik-vorm  krijgt twee klinkers

wonen                                     won                                         ik woon

spreken                                  sprek                                      ik spreek

maken                                     mak                                        ik maak

leren                                         ler                                           ik leer

                                        

goed of fout?

Maak het

goed

Oefenen in je boek:

Maak opdracht zelf:

46, 47, 48, 49, 50, 51

We maken samen:

--

Praat samen:

--

Vul de goede vorm van het werkwoord in!

- maken

- leren

- wonen

- spreken

Les 3.7: De kleuren

Oefenen in je boek:

Maak deze opdrachten zelf:

53, 54, 55, 56, 57

Klaar? Ga naar volgende dia -->

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Welke kleur is dit?

Les 3.8: De buurt

Opdracht bij het boek:

1: Luister 1 keer naar de tekst (online)

2: Luister nog een keer en maak oefening 60

3: Luister nog een keer en maak opdracht 61

Oefenen in je boek:

Maak opdracht zelf:

63, 64, 66, 67

De andere opdrachten maken we samen

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?
(niet de stad!)

Wat is dit?

Wat is dit?
(niet het dorp!)

Extra vragen

• Ben je klaar? Begrijp je alles goed? Dan mag je de zinnen maken op de volgende dia's (slides)

• Vind je het moeilijk? Dan ga je verder naar 3.9 (slide 33)

Maak een zin met het woord:

aardig

Maak een zin met het woord:

hoog

Maak een zin met het woord:

weinig

Maak een zin met het woord:

zwart + trap

Maak een zin met het woord:

grijs + lift

Maak een zin met het woord:

groen + park

Maak een zin met de woorden: 

mooi + winkel

Les 3.9: Eerste, tweede, derde

Werk in je boek en online:

Kijk naar de grammaticavideo (eerste video bij les 3.9)

Begrijp je alles? Maak de oefeningen in je boek:

70, 71, 72, 73, 74

Begrijp je iets niet? Stel je vraag aan je docent!

Schrijf als woord:
zes --> 6e?

Schrijf als woord:
een (1)--> 1ste

Schrijf als woord:
drie (3)--> 3de

Schrijf als woord:
acht(8)--> 8ste

Een jaar heeft 12 maanden.
Augustus is de ...................maand.

Vul in:
Een week heeft zeven dagen. Maandag is de ......................dag

Klaar met alles?

Goed gewerkt! Je mag ook de volgende oefeningen maken.

Mijn vriend .... in Amsterdam

1. woon
2. woont
3. woonen
4. wonen

...... jij in Leeuwarden?

1. won
2. woon
3. wont
4. woont

Mijn familie ... in Duitsland.

1. woon
2. won
3. woont
4. wonen

...... jullie in Utrecht?

1. woon
2. woont
3. woonen
4. wonen

..... u in Drachten?

1. woon
2. wont
3. woont
4. wonen

.... jij Nederlands?

1. ler
2. leer
3. leert
4. leren

Hij ... een nieuwe taal.

1. spreek
2. sprekt
3. spreekt
4. spreken

Mijn buren ... Arabisch.

1. leer
2. leert
3. leren
4. leeren

.... zij Engels?

1. spreek
2. spreekt
3. sprekt
4. spreeken

.... u lezen en schrijven?

1. leer
2. leert
3. lert
4. leren

Thema 3

Vertelzin

Volgorde vertelzin

wie

1

werkw

2

wat

4

waar

5

wanneer

3

Voorbeeld

wie

1

doet

2

wat

4

waar

5

wanneer

3

Omar

leest

vandaag

een boek

in de klas

wie

1

werk- woord

2

doet

2

wanneer

3

doet

2

wat

4

doet

2

wat

4

waar

5

Maria	wandelt	op donderdag	alleen	in het park
1
2
3
4

wie

1

werkw

2

wanneer

3

wat

4

waar

5

Thema 3

Vraagzin

Thema 3

oefeningen

Wat is "loopt" in de zin:
Hij loopt naar school.

1. wie
2. waar
3. wat
4. werkwoord

Wat is "Nada" in de zin:
Nada gaat naar huis.

1. wie
2. waar
3. wat
4. werkwoord

Wat is "op het strand" in de zin:
Ik ben op het strand.

1. wie
2. waar
3. wat
4. doet

Maak een vertelzin:
loopt - Natasha - in het park - om 18u

Maak een vraagzin:
Doha - maakt - moeilijke oefeningen

Maak een vraagzin:
zwemt - op maandag - Rafi

Maak een vertelzin:
Mohaned - te voet- naar school - komt

Maak een vraagzin:
Nisrin - eet - een koekje - in de klas

Maak een vertelzin:
Charlotte - met de bus- naar school - komt

wordwall.net

herhaling TC A1 thema 3

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat zijn dit?

Vul in:
Deze flat heeft 7 ...................................

Vul de juiste vorm in van 'wonen':
De vrouw .................in Rotterdam.

Vul de juiste vorm van 'spreken' in:
Welke taal ....................jij?

Vul de juiste vorm van 'leren' in:
De cursisten .................de Nederlandse taal.

Vul de juiste vorm van 'maken' in:
Ik .................altijd mijn huiswerk in de avond.

Vul in:
De kleur van mijn broek is .............

Vul in:
De kleur van de plant is ...................

Vul in:
De kleur van mijn telefoon is ................

Vul in:
In de flat is een trap, maar er is ook een......................

Vul in:
Ik woon in een flat. Ik ga met de lift. Ik woon op de (3e) verdieping.

Een stad is druk.
Een dorp is......................

Een jaar heeft 12 maanden.
Augustus is de ...................maand.

Vul in:
Een week heeft zeven dagen. Maandag is de ......................dag

Vul de juiste vorm van 'schrijven' in:
Het kind ......................de zin in een schrift.

Vul de juiste vorm van 'kiezen' in:
De jongen ......................een lekker ijsje met slagroom.

Maak een goede vertelzin:
woont - zij - in een flat

Maak een goede zin:
de mensen - naar de supermarkt- gaan

Maak een goede zin: luisteren naar - het meisje - de vrienden

Maak een goede zin: en de vrouw - in het bos - wandelen - de man