V3 - Chapitre 2 - meewerkend & lijdend voorwerp vervangen door persoonlijk voornaamwoord

Le but du cours:
Aan het einde van deze les:
  • Weet ik wat een meewerkend - en lijdend voorwerp is.
  • Kan ik het herkennen in een Franse zin
  • Weet ik hoe ik deze kan vervangen door een persoonlijk. voornaamw.
  • Kan ik het op de juiste plaats in de Franse zin zetten.

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Le but du cours:
Aan het einde van deze les:
  • Weet ik wat een meewerkend - en lijdend voorwerp is.
  • Kan ik het herkennen in een Franse zin
  • Weet ik hoe ik deze kan vervangen door een persoonlijk. voornaamw.
  • Kan ik het op de juiste plaats in de Franse zin zetten.

Slide 1 - Tekstslide




Lijdend v.s. meewerkend voorwerp...

Hoe zit het ook alweer?

Slide 2 - Tekstslide

Ik geef mijn zusje een reep chocola.

Slide 3 - Tekstslide

Ik geef (aan) mijn zusje een reep chocola.

Slide 4 - Tekstslide

Heeft de DJ zojuist een gloednieuwe LP gegeven aan mijn schoonzusje die nét binnenkomt? 

Slide 5 - Tekstslide

Heeft de DJ zojuist een gloednieuwe LP gegeven aan mijn schoonzusje die nét binnenkomt? 

Slide 6 - Tekstslide

Ja, de DJ heeft het haar zojuist gegeven.

Slide 7 - Tekstslide

Meewerkend / lijdend voorwerp vervangen

Slide 8 - Tekstslide

FRANS: Je kan een lijdend voorwerp vervangen door (o.a.) le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le célèbre chanteur Stromae?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la belle photo au mur?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 9 - Tekstslide

FRANS: Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son livre?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les                          Tu vois Lucie et Thomas?
                                                                   Oui, je les vois.

/

Slide 10 - Tekstslide

Bij meewerkend voorwerp gebruik je daar lui/leur

      
       mannelijk - lui          Tu donnes un livre à ton frère?

                                              Oui, je lui donne un livre    


       vrouwelijk - lui         Tu donnes une photo à ta soeur?
                                              Oui, je lui donne une photo  


          meervoud - leur    Elle parle aux clients du camping

                                                Elle leur parle. 


Slide 11 - Tekstslide

Meewerkend / lijdend voorwerp vervangen

Slide 12 - Tekstslide

Even oefenen met het lijdend voorwerp:

Slide 13 - Tekstslide

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 14 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.
A
Elle le met
B
Elle la met
C
Elle l' met
D
Elle les met

Slide 15 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Tu aimes le jus d'orange.
A
Tu le aimes
B
Tu la aimes
C
Tu l'aimes
D
Tu les aimes

Slide 16 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof.

Slide 17 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas.

Slide 18 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord

Slide 19 - Tekstslide

Hoe te herkennen in een zin?
Meewerkend voorwerp ->  i.c.m. voorzetsel à  (au, aux). 
Dit zinsdeel kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord om de zin in te korten.
  • Ils donnent de l’argent de poche à Gabrielle -> Oui, ils lui donnent de l'argent... 
  • Je dis bonjour aux enfants de ma collègue. --> Je leur dis bonjour. 
  • Ma mère donne un cadeau à nous?   --> Oui, elle nous donne un cadeau.

Slide 20 - Tekstslide

Par exemple

Elle dit bonjour à moi.  (aan/tegen mij)                                             Elle me dit bonjour.

Ses parents donnent un cadeau à toi(aan jou)                      >     Ses parents te donnent un cadeau.

Je dis bonjour à ma belle-mère.  (aan/ tegen haar)                 >    Je lui dis bonjour.


Mon père donne une clé à ma soeur et moi. (aan ons)          >      Mon père nous  donne une clé.

Je raconte une histoire  à vous (aan jullie/u)                              >     Je vous raconte une histoire.

Il raconte des histoires à ses copains. (hun of aan hen)       >      Il leur raconte des histoires.

Slide 21 - Tekstslide

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à (en dus een meewerkend voorwerp) krijgen:

répondre à               = beantwoorden (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 22 - Tekstslide

Plaats in de zin


Het persoonlijk voornaamwoord staat direct vóór de persoonsvorm.
  • Je te donne de l’argent de poche. Ik geef je zakgeld.  

Tenzij.... er een heel werkwoord in de zin staat. Dan komt het dáárvoor.
  • Je vais te donner de l’argent de poche. Ik ga je zakgeld geven.  


Slide 23 - Tekstslide

Samengevat

  • Een meewerkend voorwerp bestaande uit een zinsdeel met à kan geheel vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.




  • Deze plaats je direct voor de persoonsvorm, TENZIJ er een heel werkwoord in de zin staat, dan komt ie dáárvoor.


Slide 24 - Tekstslide

Samengevat #2

  • Voor een lijdend voorwerp geldt hetzelfde. Maar i.p.v. 'lui' gebruik je dan 'le', 'la', of 'l'' en in plaats van 'leur' zeg je 'les'.
  • Bij een lijdend voorwerp staat er géén à voor het zinsdeel dat je vervangt. 


Slide 25 - Tekstslide

Ensemble...
Vervang het meewerkend voorwerp door een persoonlijk voornaamwoord. Schrijf de nieuwe zin op.

Slide 26 - Tekstslide

  • Tara écrit une lettre à sa copine Julie.
  • Je vais donner les clés aux clients.
  • Tu veux donner ton numéro de téléphone à moi? 
  • Monsieur X parle souvent à sa petite fille qui parle trop.
  • Ma belle-soeur va raconter une histoire à ma soeur et moi. 
  • Je viens de donner une lettre à toi.

Slide 27 - Tekstslide

A vous
Faites les exercices: 
13 & 14

Plusoefening:
15

Slide 28 - Tekstslide

Il a donné un cadeau à son père.
Il a donné un cadeau aux enfants.
Il a donné un cadeau à moi.
Il lui a donné un cadeau.
Il leur a donné un cadeau.
il m'a donné un cadeau.

Slide 29 - Sleepvraag

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 30 - Quizvraag

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meew. vw?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 32 - Quizvraag

Louis a donné son i-pad à l’informaticien du magasin.

Slide 33 - Open vraag

geef
ONDERWERP
LIJDEND VOORWERP
MEEWERKEND VOORWERP
Ik
een boek
aan mijn vader.

Slide 34 - Sleepvraag

Vervang het meewerkend voorwerp:
Elle parle à ses collègues.
A
Elle le parle
B
Elle lui parle
C
Elle les parle
D
Elle leur parle

Slide 35 - Quizvraag

Vervang het meewerkend voorwerp:
Vous envoyez un mail au directeur.
A
Vous l'envoyez un mail.
B
Vous lui envoyez un mail.
C
Vous les envoyez un mail.
D
Vous leur envoyez un mail.

Slide 36 - Quizvraag

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meew. vw?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 38 - Quizvraag

Vervang het meew. voorwerp en maak een goede zin.
Je vais donner un cadeau à mes parents.
A
Je leur vais donner un cadeau.
B
Je les vais donner un cadeau.
C
Je vais donner leur un cadeau.
D
Je vais leur donner un cadeau.

Slide 39 - Quizvraag

Vervang het meew. voorwerp en maak een goede zin.
Elle ne donne pas son cahier à sa copine.
A
Elle ne lui donne pas son cahier.
B
Elle lui ne donne pas son cahier.
C
Elle ne donne pas son cahier à elle.
D
Elle ne la donne pas son cahier.

Slide 40 - Quizvraag

Au revoir!

Slide 41 - Tekstslide