091023 V3 Schrijven taalverzorging

Taalverzorging
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging

Slide 1 - Tekstslide

Taalverzorging

Spelling en interpunctie
Stijl/formuleren
Beeldend taalgebruik

Slide 2 - Tekstslide

Taal = communicatie

  • gesproken en geschreven taal;
  • het gebruik van woorden en uitdrukkingen om gedachten over te brengen naar een ander;
  • dus duidelijk en helder taalgebruik;
  • zodat de ander begrijpt wat jij bedoelt.
TOCH??


Slide 3 - Tekstslide

Stijl / formuleren
Soms komt de boodschap niet over, er gaan dingen mis, zoals bij:
  1. Zinsbouw (syntactisch niveau)
  2. De betekenis van woorden (semantiek)
  3.  De context en bedoeling van boodschapper (pragmatiek)  

Slide 4 - Tekstslide

1. Zinsbouw
  • Zinnen kennen een vaste woordvolgorde: onderwerp-gezegde-lijdend voorwerp en overige aanvullingen.
  • Houd deze volgorde aan;
  • de volgorde heeft invloed op de betekenis;
  • hak lange zinnen in kortere zinnen;
  • laat overbodige informatie weg.


Slide 5 - Tekstslide

1. Zinsbouw
Voorbeelden:
  • Niet zo: Haar haar had de wind tijdens het fietsen in de war gemaakt.
  • Maar zo: De wind had haar haar tijdens het fietsen in de war gemaakt.
Betekenis:
  • We gaan toch naar huis.
  • Toch gaan we naar huis.
  • Naar huis gaan we toch.
  • Gaan we toch naar huis?


Slide 6 - Tekstslide

Uit de praktijk
 Toen ik het voor het eerst zag, dacht ik dat je een jongen zou worden, die weinig contact zou hebben met zijn ouders, want je fietste, toen je hoorde van je moeder dat je vader vreemd was gegaan, gelijk weg.


Toen ik dat las brak mijn hart, ik wist nog hoeveel je mij over hem vertelde en hoe leuk je hem vond, maar nu snap ik waarom je er voor koos om weg te rennen en koos een nieuwe leven te starten. 

 Mensen kijken altijd alleen van buitenaf dat is iets wat ik me nu ook besef door wat jij moest doorstaan, ik ben heel blij voor je dat je nu iemand hebt gevonden, die je blij maakt en dat je nu een familie hebt in Amerika.

Slide 7 - Tekstslide

2. Betekenis van woorden
  • Kies duidelijke woorden en geen vage woorden zoals: zeg maar, meestal, vaak, maar, dus;
  • wees kort maar krachtig
  • kies moderne alledaags woorden, geen ouderwetse (archaïsch
    )
  • vermijd dubbele ontkenningen

Slide 8 - Tekstslide

2. Betekenis van woorden
  • voorbeeld vage woorden: zeg maar, meestal, vaak, maar, dus
  • voorbeeld kort maar krachtig: 
De reden hiervan is dat zinnen als deze naar de meeste mensen toe op onbegrip zullen stuiten. 
Beter: Zulke zinnen zijn namelijk voor de meeste mensen niet te  begrijpen.
  • voorbeeld ouderwetse woorden: alsmede, omtrent, dientengevolge
  • voorbeeld dubbele ontkenningen: Ik ontken niet dat ik wist dat ze niet wilde komen.

Slide 9 - Tekstslide

3. De context en bedoeling  
De sociale rol van taal
Wat is de boodschap en wordt hij begrepen
Hoe kleed je de boodschap in
Is de boodschap gepast, beleefd binnen de context?
Ben je communicatief competent?

Slide 10 - Tekstslide

Lees deze tekst
Persoon A: Kan er even iemand mijn gsm opnemen? Ik heb een sms'je denk ik.
Persoon B: Ah ja, een sms'je van Matias: "Nog eens bedankt voor het eten gisteren. Hebben                                  genoten, zitten nu aan een meertje in Gallilea."
Persoon A:  Alles, plesant.
Persoon B: "Hopelijk alles chill daar." Moet ik iets antwoorden?
Persoon a: Zeg maar: "Hier niet zo'n goede vrijdag. LOL."
Persoon B: Smiley erbij?
Persoon A: Ja, smiley erbij.
Persoon B: Oei, je hebt geen belwaarde jong.
Persoon A: Lap, mijn vakantie begint hier al goed.

Slide 11 - Tekstslide

Context
Waar denk je als je dit leest?
Wat is de context van dit verhaal? 
Wat voor 'gevoel' roept het bij je op?
Noteer dat in de volgende slide.

Slide 12 - Tekstslide

Context

Slide 13 - Woordweb

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Welk effect heeft de tekst nu?
Waarom is het nu anders?

Slide 16 - Open vraag

Gebruik taal
Zowel geschreven als gesproken taal pas je aan:
  • situatie
  • personen

Formeel  en informeel taalgebruik

Slide 17 - Tekstslide

formeel taalgebruik
zakelijk, onbekend, instanties

Eisen:
  • woorden volledig schrijven
  • geen ongepast taalgebruik
  • juiste spelling en interpunctie
  • grammaticaal correcte zinnen
 informeel taalgebruik
vrienden, familie en bekenden

Geen harde eisen:
pas stijl aan aan de 'ontvanger'
Hoewel fouten minder erg zijn, wel aandacht voor gepast taalgebruik, juiste spelling en interpunctie en grammaticaal correcte zinnen.

Slide 18 - Tekstslide

Spreektaal, schrijftaal en jargon
Spreektaal: gericht op interactie/ directe communicatie;
Schrijftaal: gericht op informatie-overdracht:
  • gevoelig voor fouten
  • formeler
  • ingewikkelder
Jargon: taalgebruik binnen een vakgebied of een groep mensen, vaak moeilijk te volgen voor buitenstaanders.

Slide 19 - Tekstslide

Noteer een voorbeeld van
jargon of groepstaal?

Slide 20 - Woordweb

Opdracht Lucky tv
Kijk de video en maak de opdracht.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Is het taalgebruik van Willy formeel of informeel? Ondersteun je antwoord met tenminste drie voorbeelden uit de film.

Slide 23 - Open vraag

Wat maakt dit soort filmpjes grappig?
Gebruik in je antwoord de termen formeel en informeel.

Slide 24 - Open vraag