Interpunctie: hoofdletter, komma en punt

Interpunctie 
Hoofdletters, komma's en punten
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Interpunctie 
Hoofdletters, komma's en punten

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maar eerst... 
De tekst van de week: 'recensie'

In tweetallen, dezelfde recensie bespreken. 
Hoe is je verwerking van de recensie gedaan? 
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je 
een hoofdletter?

Slide 3 - Woordweb

Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Met of zonder hoofdletter?
A
friesland
B
Friesland

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan de hoofdletters goed?
A
de rivier bij culemborg heet de lek.
B
De rivier bij Culemborg heet de Lek.
C
De rivier bij culemborg heet de lek
D
De rivier bij culemborg heet de Lek.

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletter of kleine letter
Welke is juist?
A
's Middags begin ik om twee uur
B
'S middags begin ik om twee uur

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat schrijf je met een hoofdletter?
A
Aardrijkskundige namen
B
Namen van planten
C
Namen van merken
D
Namen van de dagen van de week

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord moet niet met een hoofdletter?
A
kerst
B
femke
C
basisschool de wegwijzer
D
december

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord.
Behalve bij het voegwoord .......
A
maar
B
en
C
of
D
want

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staat de komma op de goede plek?
A
Ik houd, van chocola, snoep en pizza.
B
Ik houd van chocola, snoep en pizza.
C
Ik houd van chocola, snoep, en pizza.
D
Ik houd van chocola snoep, en pizza

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar moet de komma?
A
Piet, hoe oud ben jij?
B
Piet hoe oud, ben jij?
C
Piet hoe, oud ben jij?
D
Hier hoeft geen komma

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Waar is de komma juist geplaatst?
A
Als je wilt kom ik vanmiddag even bij, je, langs.
B
Als je wilt kom, ik vanmiddag even bij je langs.
C
Als je wilt kom ik, vanmiddag even bij je langs.
D
Als je wilt, kom ik vanmiddag even bij je langs

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke zin hoort het vraagteken?
A
Ik wil weer terug naar school
B
Geef me onmiddellijk mijn pen terug
C
stem je op onze partij
D
ik heb een nieuwe telefoon gekregen voor mijn verjaardag

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aan het eind van een zin gebruik je een
A
komma
B
vraagteken
C
punt
D
uitroepteken

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke zin past het uitroepteken het best?
A
Wil je meteen naar huis komen
B
Ga onmiddellijk uit mijn weg
C
Ik loop me ongelooflijk te vervelen
D
Morgen is het vrijdag

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een uitroepteken?
A
Als je een zin extra nadruk wilt geven.
B
Na het einde van een zin.
C
Na een uitroep of bevel.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies