Het werkwoordelijk gezegde B1

Het werkwoordelijk gezegde (WWG)

  • beschrijft een actie (komt voor in een doe-zin)
  • bestaat uit ALLE werkwoorden die aanduiden wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Het werkwoordelijk gezegde (WWG)

  • beschrijft een actie (komt voor in een doe-zin)
  • bestaat uit ALLE werkwoorden die aanduiden wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.

Slide 1 - Tekstslide

Het wwg heeft een diverse opbouw
Het werkwoordelijk gezegde
  1. kan uit 1 werkwoord bestaan: de persoonsvorm (pv)
  2. kan uit 2 of meerdere werkwoorden bestaan: een pv en andere werkwoorden
  3. kan bestaan uit een pv en het afscheidbaar deel van het werkwoord

Slide 2 - Tekstslide

1. het wwg bestaat uit 1 werkwoord: de persoonsvorm

Siska schrijft een verhaal.

Slide 3 - Tekstslide

2. het wwg bestaat uit 2 of meerdere werkwoorden: de persoonsvorm en andere werkwoorden
A. pv + infinitief
                                        Siska wil een verhaal schrijven.
B. pv + infinitief + infinitief
                                 Siska heeft een verhaal willen schrijven.
C. pv + voltooid deelwoord:
                                     Siska heeft een verhaal geschreven.

Slide 4 - Tekstslide

Let op! Soms staat voor een infinitief 'te' of 'aan het'. Ook deze woorden horen bij het wwg.

Ze begint een verhaal te schrijven.

Ze is een verhaal aan het schrijven.

Slide 5 - Tekstslide

3. het wwg bestaat uit de pv en het afscheidbaar deel van het werkwoord.

Siska leest haar verhaal voor.
(voorlezen)

Slide 6 - Tekstslide

Oefenen maar!

Jullie krijgen 10 zinnen.
Zoek het werkwoordelijk gezegde in elke zin.

Slide 7 - Tekstslide

In de vakantie ga ik naar Londen.
A
in de vakantie
B
ga
C
ik
D
ga naar

Slide 8 - Quizvraag

Ik zal er zeker enkele musea bezoeken.
A
zal
B
bezoeken
C
zal bezoeken
D
ik zal

Slide 9 - Quizvraag

Ik ben altijd al eens naar Londen willen gaan.
A
ben willen gaan
B
ben willen
C
ben gaan
D
ben

Slide 10 - Quizvraag

Ben jij er al eens geweest?
A
jij
B
ben jij
C
ben al geweest
D
ben geweest

Slide 11 - Quizvraag

Ik begin al wat zenuwachtig te worden.

Slide 12 - Open vraag

Ik ben mijn koffer al aan het inpakken.

Slide 13 - Open vraag

Misschien keer ik wel niet meer terug.

Slide 14 - Open vraag