Trede 3 - Verwijs- en voegwoorden

Welkom 1Gb
Nederlands
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom 1Gb
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
  • Terugblik + filmpje
  • Uitleg
  • Oefenen op de portal

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik
Na vorige week...

  • weet je welke kijk- en luisterstrategieën (5) en welke sprekersdoelen (5) er zijn.

  • kun je sprekersdoelen in een filmpje herkennen. 

  • kun je bij verschillende fragmenten uitleggen wat het doel van het fragment is.

  • kun je bepalen welke kijk- en luisterstrategie(ën) jij inzet bij verschillende fragmenten.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Leg uit wat het doel van dit fragment is.

Slide 5 - Open vraag

Noem het onderwerp en twee deelonderwerpen van de tekst.

Slide 6 - Open vraag

Welke tekstverbanden zijn er ook al weer (geef bij elk verband een signaalwoord als voorbeeld)

Slide 7 - Open vraag

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat verwijswoorden zijn.

  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.

  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 

  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 8 - Tekstslide

Aanhalingstekens
  • Als iemand iets zegt, vraagt of roept.
    Je mag zelf kiezen of je enkele (') of dubbele ('') aanhalingstekens gebruikt. 
  • Zorg wel dat je consequent bent.

  • Als iets niet serieus bedoeld is.

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
Dit zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc. Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.

Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.

Slide 11 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 12 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 13 - Tekstslide

het-woorden
  • Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

  • Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 14 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld

de-woorden en het-woorden


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 15 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 16 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 17 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 18 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 19 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 20 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 21 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 22 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 24 - Quizvraag

Conclusie
  • Naar de-woorden verwijs je met die, deze, hij of zij.

  • Naar het-woorden verwijs je met dit, dat en het.

Slide 25 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 26 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 27 - Open vraag

Aan de slag
  1. Oefen verder in de portal als je dit nog niet goed snapt bij:
    NL Trede 3 > Schrijven > Schrijven met voegwoorden.

  2. Oefen in de portal ook met:
    NL Trede 3 >  Schrijven > Schrijven met (verwijs)woorden.

Slide 28 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 29 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 30 - Tekstslide