111023 T3 Lezen blok 2

Lezen blok 2
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lezen blok 2

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Toets
  • Activerende tekst
  • Publiek
  • Signaalwoorden
  • Kernzinnen en hoofdgedachte

Slide 2 - Tekstslide

Toets
  • Woensdag 1 november
  • Lezen blok 1 en 2
  • Over taal blok 1 en 2
  • T3A 2e uur
  • T3B 6e uur

Slide 3 - Tekstslide

Tekstdoelen = wat de schrijver met zijn tekst wil bereiken.
- Informeren = de schrijver wil dat je iets te weten komt.
- Overtuigen = de schrijver wil dat jij na het lezen dezelfde mening hebt 
- Amuseren = de schrijver wil je vermaken
- Waarschuwen = de schrijver wil dat je iets niet gaat doen
- Activeren = de schrijver wil dat je iets gaat doen
- Instrueren= de schrijver wil je uitleggen wat je moet doen
- Adviseren = de schrijver wil wil je raad geven

Slide 4 - Tekstslide

Tekstdoel: 
Tekstdoel: 
overhalen/tot handelen
- Reclamefolder/ advertentie
- Uitnodiging
- Oproep




Slide 5 - Tekstslide

Wat is een activerende tekst?


- Doel: de lezer overtuigen om iets te doen (dus de lezer activeren)
- Reclames & goede doelen




Slide 6 - Tekstslide

Subjectief en objectief
Wat is het verschil tussen objectief en subjectief?

Is een activerende tekst objectief of subjectief?

Slide 7 - Tekstslide

Tips bij het herkennen van een activerende tekst
- In de inleiding probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken, door bijvoorbeeld een vraag te stellen.
- In het middenstuk geeft de schrijver informatie over het onderwerp, en probeert hij de lezer te activeren. 
- In het slot vertelt de schrijver bijvoorbeeld kort waarom de lezer actie moet ondernemen!

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

3c - Een activerende tekst voor basisschoolkinderen

Slide 10 - Tekstslide

1b - Een activerende tekst voor zwangere vrouwen

Slide 11 - Tekstslide

PUBLIEK van een tekst


- Om het DOEL van een tekst te kunnen bereiken, moet de schrijver rekening houden met zijn PUBLIEK

Slide 12 - Tekstslide

PUBLIEK van een tekst

Voor welk publiek een tekst bedoeld is,

zie je aan:

- het onderwerp

- het taalgebruik

- de bron

Slide 13 - Tekstslide

Publiek
Publiek = voor wie de tekst bedoeld is.
Bijvoorbeeld: kinderen, jongeren, volwassenen, ouders, docenten, enz.

Slide 14 - Tekstslide

Voor welk publiek is deze tekst geschreven?

Slide 15 - Tekstslide

Voor welk publiek is deze tekst geschreven?

Slide 16 - Tekstslide

Tekstverbanden
Woorden, zinnen en alinea's          staan niet zomaar achter elkaar           staan in verbinding.  

Verbinding door signaalwoorden.  

Slide 17 - Tekstslide

Tekstverbanden
Opsomming: er worden meerdere zaken achter elkaar genoemd. 
Signaalwoorden: en, daarnaast, bovendien, ook, nog, vervolgens, ten eerste..., ten tweede...
Ik kreeg voor mijn verjaardag een ring. Daarnaast kreeg ik een armbandje. Ook gaf mijn beste vriendin me een boek en kreeg ik van mijn ouders een kettinkje. 


Slide 18 - Tekstslide

Tekstverbanden
Tegenstelling: er worden tegenovergestelde zaken genoemd.
Signaalwoorden: maar, daarentegen, toch, enerzijds... anderzijds, echter, hoewel

Hoewel ik het eens ben met je standpunt heb ik wel twijfels.
Ik ben het niet volledig met je eens. Ik vind echter dat je wel enkele goede punten noemt. 

Slide 19 - Tekstslide

Tekstverbanden
Reden: iemand zegt iets en geeft hier een reden / argumenten voor.
Signaalwoorden: omdat, want, daarom, namelijk, immers (wordt weinig gebruikt) 

Ik vind hem aardig, omdat hij altijd leuke grapjes maakt. 
Ik vind haar aardig. Ze geeft namelijk leuke complimentjes.

Slide 20 - Tekstslide

Tekstverbanden
Voorbeeld: er wordt iets gezegd waarna een voorbeeld volgt.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zoals, zo, neem, stel, ter illustratie

Pieter zet zich vaak in als vrijwilliger. Zo gaat hij drie keer per week aan de slag bij de dierenambulance.
Neem Fatma, die werkt pas hard voor haar examen! 

Slide 21 - Tekstslide

Oefenen
We lezen tekst 5 op blz. 99 gedeeltelijk samen door. 

Noteer steeds het tekstverband en het bijbehorende signaalwoord, dus zo:

tegenstelling - maar 


Slide 22 - Tekstslide

Welk signaalwoord hoort NIET bij een tegenstelling?
A
maar
B
echter
C
toch
D
daarnaast

Slide 23 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort NIET bij een opsomming?
A
dus
B
en
C
ook
D
daarnaast

Slide 24 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort NIET bij een reden?
A
omdat
B
want
C
namelijk
D
ook

Slide 25 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort NIET bij een voorbeeld?
A
zo
B
zoals
C
zodat
D
bijvoorbeeld

Slide 26 - Quizvraag

KERNZINNEN
Kernzin
De belangrijkste informatie van een alinea.
Waar staat de kernzin? 
  • De 1e zin is de kernzin.
  • De 2e zin van een alinea is de kernzin.
  • De laatste zin van de alinea is de kernzin.


Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Alineaopbouw
Een alinea is opgebouwd uit een kernzin met daarbij voorbeelden bij of toelichting op de kernzin.
De kernzin vind je meestal aan het begin van een Alinea

Slide 29 - Tekstslide

De alinea's van het middenstuk
  • elke alinea heeft een deelonderwerp
  • elke alinea heeft een kernzin
  • in de rest van de alinea geef je toelichting bij de kernzin



Slide 30 - Tekstslide

Kernzin
Kernzin =  de belangrijkste zin van een alinea

In elke alinea staat een kernzin.

Als je de kernzinnen van alle alinea's achter elkaar zet (en wat woorden aanpast), dan heb je dus eigenlijk een samenvatting van de tekst.

Slide 31 - Tekstslide

Onderwerp en hoofdgedachte
Een tekst heeft natuurlijk altijd een ONDERWERP.
Daarnaast heeft elke tekst een HOOFDGEDACHTE.

Deze moet je zelf kunnen bepalen!

Slide 32 - Tekstslide

Hoofdgedachte
  • Het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd is de hoofdgedachte.

  • Dat is wel een hele zin, maar geen vraagzin!

  • Ook de hoofdgedachte vind je meestal in de inleiding of aan het einde van de tekst

Slide 33 - Tekstslide

Hoofdgedachte hele tekst
Wat is ook alweer de hoofdgedachte?
Hoe bepaal je die?
Meerkeuzevraag over hoofdgedachte:
waar let je op?

Slide 34 - Tekstslide

Hoofdgedachte 
Hoofdgedachte is vaak te vinden:

  • in de inleiding of het slot van de tekst

Vraag bij hoofdgedachte:
Wat is het belangrijkste wat er in de hele tekst over het onderwerp wordt gezegd?



Slide 35 - Tekstslide

Huiswerk 
 T3A: maandag 23 oktober 7e uur
T3B: maandag 23 oktober 4e uur
Opdracht 1 t/m 4 van lezen blok 2

Slide 36 - Tekstslide