Talent H4 kader 4.7 grammatica

Grammatica Woordsoorten
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica - woordsoorten 1

- lidwoord

- zelfstandig naamwoord

- werkwoord (hww,zww)

- bijvoeglijk naamwoord

- voorzetsel

- persoonlijk voornaamwoord
-bezittelijk voornaamwoord
-aanwijzend voornaamwoord
-telwoord
vragend voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
  • Lidwoorden (lw): De, het & een  (de persoon, het huis, een proefwerk, )
  • Zelfstandige naamwoorden: Mensen, dieren, dingen & namen.
     - de persoon
     - de leeuw
     - het huis


Slide 3 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
  • Zelfstandige naamwoorden (zn): mensen, dieren, dingen & namen
- Er kunnen lidwoorden voor het zelfstandige naamwoord staan.
(de persoon, de leeuw, het huis)
- Er kunnen ook bijvoeglijke naamwoorden voor het zelfstandige naamwoord staan. 
(de mooie persoon, de grote leeuw, het kleine huis) 

Slide 4 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (HWW)
Alle werkwoorden die nu nog over zijn, zijn hulpwerkwoord

Kenmerken:
  • komen dus voor in zinnen met meer dan 1 werkwoord
  • helpen om het gezegde te maken.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het hulpwerkwoord:
'Vandaag heb ik Nederlands.'
A
vandaag
B
heb
C
Er is er geen
D
Nederlands

Slide 6 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Wanneer een werkwoord de handeling / actie aangeeft, 
spreek je van een zelfstandig werkwoord (zww).


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een zelfstandig werkwoord?
A
Werkwoord dat de actie aangeeft in de zin
B
Werkwoord dat een ander werkwoord helpt
C
voltooid deelwoord

Slide 8 - Quizvraag

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
ik
me/mij
2e persoon
je/jij
je/jij
u
3e persoon
hij
hem
ze/zij
ze/haar
het
het
Meervoud
onderwerp
ander zinsdeel
1e persoon
wij
ons
2e persoon
jullie
jullie
u
u
3e persoon
ze/zij
ze/hen/hun

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Tekstslide

voorzetsels
• voorzetsel + lidwoord + zelfstandig naamwoord--> plaats
o tussen de tralies
o in het bos
o gedurende de week (tijdsbepaling)
• voorzetsel + zelfstandig naamwoord
o in Brabant
o naast Melissa (relatie)


Slide 12 - Tekstslide

voorzetsels
• voorzetsel + persoonlijk voornaamwoord-> relatie
o voor haar
o aan hem
• voorzetsel + telwoord + zelfstandig naamwoord
o om twaalf uur (tijdsbepaling)
o met mijn beste vriendin

Slide 13 - Tekstslide

voorzetsel
• ‘te’ in combinatie met het infinitief
o ik sta te wachten
o dat is lastig te vinden

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord.

voorbeeld: De groene appel. "Groene" zegt iets over "de appel" en is dus een bijvoeglijk naamwoord.

Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk!
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord schrijf je met -en

Slide 15 - Tekstslide

aanwijzend voornaamwoord
Er zijn maar zes aanwijzende voornaamwoorden: 
dit, dat, die, deze, zo’n, zulke.
bijvoeglijk--> staat voor een zn; deze film moet je zien
zelfstandig--> er staat geen zn bij; dat meen je niet

Slide 16 - Tekstslide

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw.) wijst iets aan.

Dit zijn de aanwijzende
voornaamwoorden:
- Die--> ver weg--> de woorden
- Dit- het woorden
- Dat- het woorden
- Deze --> dichtbij--> de woorden

Slide 17 - Tekstslide


Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de zin:
A
deze
B
hetzelfde
C
die
D
deze, die

Slide 18 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord

Er zijn vier  vragende voornaamwoorden.


Namelijk:

1. wie

2. wat

3. welke

4. wat voor een

Slide 19 - Tekstslide

Telwoord
De volgende telwoorden bestaan er:
  • hoofdtelwoord :
  1. bepaalde hoofdtelwoorden
  2. onbepaalde hoofdtelwoorden
  • rangtelwoorden
  1. bepaalde rangtelwoorden
  2. onbepaalde rangtelwoorden

Slide 20 - Tekstslide

Hoofdtelwoord
hoofdtelwoord: geeft een hoevelheid aan.
bepaald hoofdtelwoord: een, 3, zes, vierentwintig
onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig, alle

Slide 21 - Tekstslide

rangtelwoord
bepaald rangtelwoord:Een plaats in een rij: 
vierde, derde etc.

onbepaald rangtelwoord:Onduidelijke plaats in een rij:
eerste, laatste etc.

Slide 22 - Tekstslide

Maken alles moet groen zijn
kader 4.7 opdracht:
1,3,4,6,7, 8, 10

GL: 1,3,4,5,7,8,9,10,11

Slide 23 - Tekstslide