medicatie

Vormen van injecteren.
1 / 40
volgende
Slide 1: Woordweb
VerpleegkundeMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Vormen van injecteren.

Slide 1 - Woordweb

Bevoegd en bekwaam. Wat wordt met bevoegd bedoelt?
A
De scholingen die je heb gevolgd , waarbij de vpk handelingen zijn behandeld
B
Als je kennis hebt van een handeling
C
als je de vaardigheid hebt om de handeling te verrichten
D
Je hebt kennis van de handeling

Slide 2 - Quizvraag

In welke wet is bepaald dat beroepsbeoefenaren bevoegd zijn om recepten voor geneesmiddelen te schrijven.
A
WGBO
B
Wkkgz
C
Wet BIG
D
ZVW

Slide 3 - Quizvraag

Een verpleegkundige die een medicatiefout maakt, met de dood van een cliënt als gevolg, valt onder..
A
Civielrecht
B
Tuchtrecht
C
Bestuursrecht
D
Strafrecht

Slide 4 - Quizvraag

Bekwaamheid voor het injecteren van insuline houdt in:
A
Dat je een verpleegkundig diploma hebt.
B
Dat je een scholing over injecteren van insuline hebt gevolgd.
C
De injectie volgens protocol uitvoeren.
D
Een bevoegdheid van de arts tot handelen hebt gekregen.

Slide 5 - Quizvraag

Injecteren is een:
A
Risicovolle handeling
B
Voorbehouden handeling

Slide 6 - Quizvraag

Je gaat een injectie klaarmaken. Welke materialen leg je klaar?

Slide 7 - Open vraag

Bij subcutaan injecteren, dan injecteer je in .......
A
De spier
B
De huid
C
Een ader
D
Het onderhuidsvetweefsel

Slide 8 - Quizvraag

Regel van 5?

Slide 9 - Open vraag

Bij intramusculair injecteren, dan injecteer je in .......
A
De spier
B
De huid
C
Een ader
D
Het onderhuidsbindweefsel.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het gevaar bij een te diep uitgevoerde intramusculaire injectie?
A
Het geeft een verhoogde kans op plaatselijke bloedingen.
B
Dit is pijnlijk voor de zorgvrager.
C
De medicatie komt in het onderhuidsvetweefsel en werkt niet goed.

Slide 11 - Quizvraag

voor elke verpleegtechnische handeling bestaat een protocol. Wat is waar
A
een protocol wijzigt nooit
B
de stappen van de handeling in juiste volgorde van voorbereiding tot en met nazorg
C
wat te doen als een handeling misgaat
D
naam en geboortedatum van client worden altijd benoemd

Slide 12 - Quizvraag

Welke van de onderstaande verpleegtechnische handelingen zijn voorbehouden handelingen;
A
katheteriseren bij vrouwen
B
tracheastoma verzorgen
C
zuurstof toedienen
D
sondevoeding toedienen

Slide 13 - Quizvraag

In welke wet worden de verpleegtechnische handelingen benoemd
A
WGBO
B
BIG
C
de wet zorg en dwang
D
de wet klachten en geschillen zorg

Slide 14 - Quizvraag

Wat is waar over insuline?
A
insuline verlaagt de glucosewaarde
B
insuline kan zowel als tablet, als injectie worden toegediend
C
insuline is een koolhydraat
D
insuline verhoogt de glucosewaarde

Slide 15 - Quizvraag

waar mag je niet injecteren?
A
dichtbij een moedervlek
B
in de buik
C
tatoeage
D
plaatsen die zacht aanvoelen

Slide 16 - Quizvraag

Wat weet je over fraxipirine?

Slide 17 - Woordweb

wat zijn de redenen om een katheter te plaatsen?
A
beschadiging van de urethra
B
acute prostatitis
C
urinewegontsteking
D
urineretentie

Slide 18 - Quizvraag

hoe heet het achterblijven van urine in de blaas?
A
retentie
B
residu
C
resturine
D
blaasontsteking

Slide 19 - Quizvraag

Een PEG-J sonde loopt via
A
dunne darm
B
via neus
C
via dikke darm
D
via maag

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de reden om de sonde door de buikwand te plaatsen ?
A
bij langdurig gebruik van sondevoeding
B
als iemand geen zin heeft om te eten
C
om maaginhoud op te zuigen voor onderzoek
D
om de maag te hevelen ter ontlasting van het spijsverteringskanaal

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een Ileus?
A
een slangetje wat door de neus naar de maag wordt gebracht
B
een verstopping in de sondeslang
C
een handeling waarbij maaginhoud wordt opgezogen voor diagnostiek
D
een plotselinge verstoring in de doorgang van het voedsel door de darm.

Slide 22 - Quizvraag

waar eindigt de neus-jejunumsonde
A
dunne darm
B
dikke darm
C
maag
D
twaalfvingerige darm

Slide 23 - Quizvraag

om er zeker van te zijn dat de sonde in maag zit kun je de ph waarde meten. Bij welk soort sonde komt zo'n meting voor?
A
Bij een neus/maag sonde
B
Bij een neus-duodenum sonde
C
Bij een PEG-sonde
D
Bij een PEG-J-sonde

Slide 24 - Quizvraag

Wat is waar over het toedienen van medicijnen via een sonde
A
zowel voor als na de toediening van medicijnen spoel je met water
B
medicijne mag je mengen met sondevoeding
C
breng de zorgvrager in liggende houding
D
medicijnen lossen het beste op in cola en dag toedienen

Slide 25 - Quizvraag

Een Pegsonde
A
gedraaid worden
B
moet gedompeld worden
C
gedompeld en gedraaid worden
D
mag absoluut niet gedraaid worden

Slide 26 - Quizvraag

waarmee moet je een verstopte sonde doorspoelen
A
lauw warm water
B
bruisend water
C
NACL
D
thee zonder theine

Slide 27 - Quizvraag

wat kan een indicatie zijn om een stoma te plaatsen
A
bij een eetstoornis
B
een ok waar de darmen leeg zijn
C
wanneer er geen toilet beschikbaar is
D
Chronische darmontstekingen

Slide 28 - Quizvraag

Client heeft onlangs een kunstmatige uitgang gekregen van de dikke darm.
Wat voor soort stoma gaat het hierom
A
Urostoma
B
Malone stoma
C
Colostoma
D
Ileostoma

Slide 29 - Quizvraag

Wat is waar over een eendelig systeem
A
het heeft een grotere kans op huidproblemen
B
het materiaal kan langer blijven zitten
C
huidplaat moet minder vaak worden gewisseld
D
het lekt meer door

Slide 30 - Quizvraag

De volgende omschrijving past bij een ileostoma
A
heeft een koolstoffilter
B
heeft terugslagventiel
C
bevindt zich meestal re onderbuik navel
D
het is een dikkedarmstoma

Slide 31 - Quizvraag

de volgende omschrijving past bij een colostoma
A
heeft een koolstoffilter
B
heeft een aftappunt
C
uiteinde van de dunne darm
D
heeft een terugslagventiel

Slide 32 - Quizvraag

wat is een hydrocolloid?
A
een type stomazak
B
zelfklevend verband
C
een stomahulpmiddel
D
benaming van het vocht wat wordt geproduceerd wordt in dikke darm

Slide 33 - Quizvraag

Hoe wordt het genoemd als de buitnzijde naar binnen en de binnenwand van een stoma naar buiten puilt
A
nolps
B
prolaps
C
colaps
D
stolaps

Slide 34 - Quizvraag

wat is de meest voorkomende complicatie bij stomazorg
A
winderigheid
B
stomabreuk
C
aambeien
D
ontstekingen

Slide 35 - Quizvraag

Een maaghevel zorgt ervoor
A
dat de inhoud van de maag wordt geleegd
B
zorgvrager continu misselijk is
C
is de smalste sonde
D
je kunt met een maaghevel normaal eten

Slide 36 - Quizvraag

wanneer is een neusbril een goede toedieningsvorm van zuurstof
A
bij maximaal 6 liter zuurstof per minuut
B
bij maximaal 3 liter zuurstof per minuut
C
bij maximaal 9 liter zuurstof per minuut
D
bij maximaal 1 liter zuurstof per minuut

Slide 37 - Quizvraag

Hoever mag je een neuskatheter voor zuurstof inbrengen?
A
afstand van het oor tot het puntje van de neus
B
afstand van de neus tot het middenrif
C
afstand van oor tot oor
D
tot de zorgvrager aangeeft dat het goed zit

Slide 38 - Quizvraag

wat is waar over zuurstoftoediening?
A
zuurstof heeft een verslavend effect
B
zuurstof heeft weinig bijwerkingen
C
je mag zonder opdracht van de arts de zuurstof ver hogen
D
als je denkt dat de zorgvrager te weinig zuustof heeft mag je dit verhogen

Slide 39 - Quizvraag

de juiste aandachtspunten bij het verzorgen van een tracheastoma zijn?
A
Laat de zorgvrager voor het verzorgen putum ophoesten
B
Verzorg een tracheastoma altijd vlak na de maaltijd
C
Ga na of de huid rondom het stoma geirriteerd is maar laat de korstjes zitten
D
Laat de voerder nog 5 minuten zitten om de stoma te laten acclimatiseren

Slide 40 - Quizvraag