Par. 2.7 Hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Lesdoel(en)

Aan het einde van deze les kunnen de leerlingen: 
- het zelfstandig- en het hulpwerkwoord benoemen in een zin
- zinnen maken met een zelfstandig- én een hulpwerkwoord 


1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdoel(en)

Aan het einde van deze les kunnen de leerlingen: 
- het zelfstandig- en het hulpwerkwoord benoemen in een zin
- zinnen maken met een zelfstandig- én een hulpwerkwoord 


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden?

Slide 2 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden
Werkwoorden noemen we ook doe-woorden.

Het zijn namelijk vaak dingen die je kunt doen, zoals:
lopen, fietsen, staan, zitten, schrijven, slapen, gamen, eten, wachten......

Maar ook dit zijn werkwoorden:
sneeuwen, regenen, hagelen, zijn, worden, blijven, lijken

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

WHHTUK
Wat: Opdracht 1 maken (van elk werkwoord in de zin een plaatje maken)
Hoe: Zelfstandig werken
Hulp: Docent
Tijd: 10-15 minuten
Uitkomst: Werkwoorden van elkaar onderscheiden
Eerder klaar: Verdeel de werkwoorden van elke zin in 2 categorieën

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 1: Bekijk onderstaande zinnen.
Zoek van elk werkwoord in de zin een plaatje.
Bijvoorbeeld: ‘Ik ren naar huis’, dan ga je op zoek naar een plaatje over het werkwoord rennen.

  1. Ik heb een tomaat gegeten.
  2. Morgen moet het niet gaan sneeuwen.
  3. Pietje en Bertje zijn de hele dag aan het spelen.
  4. Zara is aan het voetballen.
  5. Wij moeten rennen om de bus te halen.
  6. Hij blijft maar huilen.
  7. Achmed is zijn fiets aan het kapot maken.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden met een plaatje:
Zelfstandige werkwoorden
  1. Ik heb een tomaat gegeten.
  2. Morgen moet het niet gaan sneeuwen.
  3. Pietje en Bertje zijn de hele dag aan het spelen.
  4. Zara is aan het voetballen.
  5. Wij moeten rennen om de bus te halen.
  6. Hij blijft maar huilen.
  7. Achmed is zijn fiets aan het rijden.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige werkwoorden
Wat zie je?
Gegeten: Een plaatje met eten
Sneeuwen: Een plaatje met sneeuw
Spelen: Een plaatje met kinderen die spelen
Voetballen: Een plaatje met iemand die voetbalt
Rennen: Een plaatje met iemand die rent
Huilen: Een plaatje met iemand die huilt
Rijden: Een plaatje met iemand die rijdt

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werkwoord (zww)
Je hebt altijd één zelfstandig werkwoord in de zin. Deze werkwoorden zijn echte doe-woorden en drukken vaak een handeling uit: zwemmen, bouwen, weglopen, koken 

Voorbeeld 1:                                                       Voorbeeld 2:

Mijn moeder bakt een taart. 
Mijn broertje valt van zijn scooter. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoorden zonder plaatje:
Hulpwerkwoorden
  1. Ik heb een tomaat gegeten.
  2. Morgen moet het niet gaan sneeuwen.
  3. Pietje en Bertje zijn de hele dag aan het spelen.
  4. Zara is aan het voetballen.
  5. Wij moeten rennen om de bus te halen.
  6. Hij blijft maar huilen.
  7. Achmed is zijn fiets aan het kapot maken.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hulpwerkwoord (HWW)
Een hulpwerkwoord is het hulpje van het zelfstandig werkwoord. Er mogen wel meerdere hulpwerkwoorden in de zin staan.



Voorbeeld 1                                                     Voorbeeld 2





Mijn moeder heeft een taart gebakken.  
Mijn broertje is van zijn scooter gevallen. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 2: Hoeveel werkwoorden heeft de zin?
Benoem het zelfstandig- en het hulpwerkwoord in de zin en leg uit waarom?
  1. Mijn vader wilt vandaag langskomen.
  2. Onze leraar heeft de hele tijd gesproken.
  3. Mijn zus kan geweldig dansen.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 3:

Stap 1: Bedenk zelf 5 zinnen met een zelfstandig werkwoord én een hulpwerkwoord.
Stap 2: Wissel de 5 zinnen met je buurman of je buurvrouw. 
Vervolgens moet hij/zij de zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden in elke zin benoemen.
Stap 3: Als laatste stap controleer je de zinnen van elkaar.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar hebben we het vandaag over gehad?

Slide 13 - Woordweb

lezen via: kranten, tijdschriften of internet

Vraag jezelf af: Wat is waar?/ Is het waar?

Kijk waar de tekst vandaan komt: de bron!

Let op het doe van de tekst: overtuigen/ informeren? (meningen/feiten)
Zelfstandig werkwoord:
Welke stellingen zijn beiden waar?
A
Hebben altijd een hulpje nodig. Is altijd de persoonsvorm
B
Kunnen alleen in een zin staan. Zijn beter met een hulpje.
C
Is een werkwoord. Heeft geen duidelijke betekenis.
D
Het zijn echte doe-woorden, met een duidelijke betekenis. Kunnen alleen in een zin staan.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn hulpwerkwoorden?
A
De belangrijkste werkwoorden in een zin
B
Werkwoorden die een een ander ww 'helpen'

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn zelfstandige werkwoorden
A
dromen, dansen, denken
B
mensen, vrouwen, mannen
C
konijnen, apen, beren
D
de, het, een

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat voor werkwoord is het werkwoord MOET in deze zin?
De volgende keer moet je beter opletten.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer er maar één werkwoord in de zin staat, dan is dat automatisch een zelfstandig werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies