Les 28: Meer dan lezen; Vaste tekststructuren

Meer dan lezen
Tekststructuren

Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
...
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, mavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Meer dan lezen
Tekststructuren

Ga zitten op je plaats
Pak je spullen
...

Slide 1 - Tekstslide

Programma:

  • Uitleg tekststructuren

  • Z.s.

  • Nakijken

  • Afronden

Slide 2 - Tekstslide

Vorige les:
Pecha Kucha - cijfers voor bijna iedereen in Som

Slide 3 - Tekstslide

Volgende les:
Behandelen we paragraaf 5 & 6 van meer dan lezen.

Onderdeel van de laatste leestoets tijdens de toetsweek. 

Tijdens de toetsweek lezen toets meer dan lezen 1 t/m 6.

Slide 4 - Tekstslide

Kunnen/kennen
Vaste tekststructuren herkennen en gebruiken

Slide 5 - Tekstslide

Tekststructruren
Een tekststructuur is een manier waarop een tekst is opgebouwd. Het helpt de schrijver om de informatie logisch te ordenen en het helpt de lezer om de tekst beter te begrijpen.

Er zijn zeven veelvoorkomende tekststructuren:

Slide 6 - Tekstslide

Tekststructruren
Argumentatiestructuur
Aspectenstructuur
Probleem-oplossingsstructuur
Verklaringsstructuur
Verleden-hedenstructuur
Voor- en nadelenstructuur
Vraag-antwoordstructuur

Slide 7 - Tekstslide

Argumentatiestructuur
Doel: de schrijver geeft een mening (standpunt) en onderbouwt die met argumenten.

Inleiding: standpunt (de mening van de schrijver)
Middenstuk: argumenten vóór (en soms tegen) het standpunt
Slot: herhaling of conclusie van het standpunt

Signaalwoorden: want, omdat, dus, immers, namelijk, ten eerste, bovendien

Voorbeeld: “Waarom alle middelbare scholen mobiele telefoons zouden moeten verbieden.”

Slide 8 - Tekstslide

Aspecten
structuur
Doel: het onderwerp van verschillende kanten (aspecten) bekijken

Inleiding:  onderwerp wordt geïntroduceerd
Middenstuk: verschillende aspecten worden besproken (bijv. geschiedenis, gebruik, problemen)
Slot: soms een samenvatting, vaak géén duidelijke conclusie

Signaalwoorden: verschillende kopjes of alinea's over deelonderwerpen

Voorbeeld: “Alles over social media: hoe het werkt, de voordelen en de gevaren.”

Slide 9 - Tekstslide

 Probleem-oplossingsstructuur
Doel: een probleem wordt uitgelegd, met daarbij één of meer oplossingen

Inleiding: omschrijving van het probleem
Middenstuk: gevolgen of oorzaken van het probleem, oplossingen
Slot: beste oplossing of oproep tot actie

Signaalwoorden: het probleem is..., een oplossing zou kunnen zijn..., daardoor, zodat

Voorbeeld: “Hoe lossen we het lerarentekort op?”

Slide 10 - Tekstslide

Verklaringsstructuur
Doel: een verschijnsel wordt uitgelegd, met de oorzaak of reden erbij

Inleiding: beschrijving van het verschijnsel
Middenstuk: oorzaken of redenen
Slot: samenvatting of conclusie

Signaalwoorden: omdat, doordat, de oorzaak is, dat komt door, want
Voorbeeld: “Waarom slapen jongeren te weinig?”

Slide 11 - Tekstslide

Verleden-hedenstructuur
Doel: het onderwerp wordt in tijd behandeld: van vroeger naar nu (soms ook toekomst)

Inleiding: onderwerp
Middenstuk: situatie vroeger en situatie nu

Slot: toekomstverwachting of conclusie

Signaalwoorden: vroeger, nu, in de loop der jaren, tegenwoordig, later

Voorbeeld: “Hoe het gebruik van telefoons is veranderd.”

Slide 12 - Tekstslide

Voor- en nadelenstructuur
Doel: van een onderwerp worden de voordelen en nadelen besproken

Inleiding: onderwerp of vraag
Middenstuk: voor- en nadelen
Slot: afweging of conclusie (bijv. wat is beter?)

Signaalwoorden: een voordeel is..., een nadeel is..., daarentegen, maar, aan de andere kant

Voorbeeld: “Wat zijn de voor- en nadelen van online onderwijs?”

Slide 13 - Tekstslide

Vraag-antwoordstructuur
Doel: een vraag wordt gesteld en vervolgens beantwoord

Inleiding: de vraag
Middenstuk: een of meerdere antwoorden met uitleg
Slot: samenvatting of conclusie

Signaalwoorden: wie, wat, waarom, hoe, waar..., het antwoord is, dat komt doordat

Voorbeeld: “Wat doet een influencer eigenlijk de hele dag?”

Slide 14 - Tekstslide

De toets
Leer de theorie

Zorg dat je van elke structuur weet:
  • Wat het doel is (bijv. uitleggen, overtuigen, probleem oplossen)
  • Hoe de tekst is opgebouwd (inleiding – middenstuk – slot)
  • Welke signaalwoorden erbij horen

Slide 15 - Tekstslide

De toets
Stel jezelf deze vragen:
  • Wat is het onderwerp?
  • Is er een duidelijke vraag, mening, probleem, of verschijnsel?
  • Worden er argumenten, aspecten, voordelen/nadelen of oorzaken besproken?
  • Hoe is de tekst opgebouwd?
  • Welke signaalwoorden zie ik?

Slide 16 - Tekstslide

De toets
Toetsvragen kunnen zijn:
  • Wat is de structuur van deze tekst?
  • Welke alinea bevat het standpunt?
  • Waarom past deze tekst bij de verklaringsstructuur?
  • Zet de alinea’s in de juiste volgorde op basis van een bepaalde structuur.
  • Schrijf een inleiding volgens een argumentatiestructuur.

Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag met:
  • Tekststructuren blz 32 - opdracht. 3 &4

Hoe? Per boek/schrift

Vragen:
Ik loop door door het lokaal. Vragen mag je alleen stellen als ik bij je ben.

Wat te doen als je wacht/klaar bent:
  • Opdracht 5 & 6 blz. 36

Voor hoe lang?




Groen: Overleggen met je klasgenoten mag. Heb je vragen? Wacht op de docent, of vraag je klasgenoot.
Oranje: We werken op fluisterniveau, vragen? Wacht op de docent.
Rood: We zijn stil aan het werk. Je vragen mag je op een later moment stellen.



timer
1:00

Slide 18 - Tekstslide

Je kan nu:
  • De verschillende tekststructuren herkennen

Op schaal van één tot vijf, hoe goed denk jij het leerdoel te hebben behaald. Eén betekent helemaal niet. Bij vijf beheers je de leerstof perfect!

Slide 19 - Tekstslide

Na vandaag:
  • Kan jij één ding benoemen, die je nog niet wist, maar vandaag hebt geleerd?

Slide 20 - Tekstslide

De volgende les:
Afmaken paragraaf 5

Slide 21 - Tekstslide