Quiz Nederlands algemeen Mavo bovenbouw

Quiz Nederlands 
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Quiz Nederlands 

Slide 1 - Tekstslide

Fictie

Slide 2 - Tekstslide

Fictie of non-fictie?
Als je de Donald Duck leest.
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 3 - Quizvraag

Een realistisch verhaal is...
A
Harry Potter
B
Oorlogswinter
C
Pinkeltje
D
de biografie 'Johan Cruijff'

Slide 4 - Quizvraag


Genre?
A
Avonturenroman
B
Historische roman
C
Psychologische roman
D
Science fiction

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een biografie?
A
Een verhaal over de geschiedenis
B
Een verhaal over de natuur
C
Een verhaal over het leven van iemand
D
Een verhaal over het leven van de schrijver zelf.

Slide 6 - Quizvraag

Bij welke techniek zet de schrijver je op het verkeerde spoor?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 7 - Quizvraag

Bij een verhaal in chronologische volgorden maakt de schrijver gebruik van flashbacks
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Als het perspectief bij de ik-persoon ligt, waar kom je dan het meest over te weten?
A
uiterlijke kenmerken
B
innerlijke kenmerken

Slide 9 - Quizvraag

Is dit juist: Ik schrok me letterlijk kapot!
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Wat is beeldspraak?
A
figuurlijk taalgebruik
B
letterlijk taalgebruik
C
een museum
D
wat een kunstenaar met zijn werk wil vertellen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een dystopie?
A
Het tegenoversgstelde van 'utopie'
B
Een nare, denkbeeldige samenleving
C
Een tv-programma op sbs6
D
Een moeilijk woord

Slide 12 - Quizvraag

Hoeveel verhaallijnen kan een verhaal hebben?
A
1
B
2
C
5
D
daar zijn geen regels voor

Slide 13 - Quizvraag

Wat bedoelen we met 'verteltijd'
A
Hoe lang een verhaal duurt.
B
Hoe lang het duurt om een verhaal voor te lezen.
C
Hoe lang het duurt om een verhaal te schrijven.
D
Hoe lang het duurt om het verhaal te lezen.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is géén karaktereigenschap?
A
vrolijk
B
enthousiast
C
klein
D
chaotisch

Slide 15 - Quizvraag

Na lang twijfelen besloot hij de lift te nemen. Hij kon op dat moment nog niet voorzien welke gevolgen dat had.
A
vertraging
B
flashback
C
vooruitwijzing
D
science fiction

Slide 16 - Quizvraag

Leesvaardigheid

Slide 17 - Tekstslide

Terwijl de politie onderzoek doet naar het ongeluk, worden de gewonden meegenomen naar het ziekenhuis.
Wat voor een signaalwoord is terwijl?
A
Tijd
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Conclusie

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord in de volgende zin:
Ik wil niet naar mijn oma, toch ga ik even kijken hoe het met haar gaat.

Slide 19 - Open vraag

Een slot begint vaak met het woord 'dus'.
Wat voor een signaalwoord is DUS?
A
Opsomming
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Conclusie

Slide 20 - Quizvraag

Ik eet geen vlees, toch lijkt het mij wel heel lekker.
Wat voor een soort signaalwoord is TOCH?
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Volgorde
D
Tijd

Slide 21 - Quizvraag

Mijn zusje vindt een pretpark niet leuk, omdat ze nergens in durft.
Wat voor een soort signaalwoord is OMDAT?
A
Conclusie
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 22 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft geen volgorde aan?
A
Dan
B
Vervolgens
C
Ten slotte
D
Zoals

Slide 23 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft geen tijd aan?
A
Voordat
B
Tijdens
C
Dus
D
Later

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de functie van het signaalwoord in de volgende zin:
Zijn ouders zijn dus op zoek naar een andere school.

Slide 25 - Open vraag

Ik hou van heel veel kleuren, zoals rood, roze, oranje, blauw, paars en nog veel meer.
Wat is de functie van het signaalwoord ZOALS?

A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Voorbeeld
D
Volgorde

Slide 26 - Quizvraag

De ANWB wil graag dat je lid wordt. Welk tekstdoel is dan van toepassing?
A
Overtuigen
B
Amuseren
C
Informeren
D
Overhalen

Slide 27 - Quizvraag

Het kenmerk dat hoort bij het onderwerp zijn:
A
Een volledige zin
B
Een woord of een paar woorden
C
Wat de schrijver met de tekst wil zeggen
D
Staat in het slot van de tekst

Slide 28 - Quizvraag

Het kenmerk dat hoort bij de hoofdgedachte is:
A
In één zin wat de schrijver wil zeggen met de tekst
B
Vind je in de inleiding
C
Kun je in één woord formuleren
D
Kun je vinden door globaal te lezen

Slide 29 - Quizvraag

Spelling

Slide 30 - Tekstslide

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 31 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Hij bediend.
B
Hij bedient.

Slide 32 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrand.
B
Het hout is opgebrandt.

Slide 33 - Quizvraag

(Worden) jij ook gek van al die werkwoordspelling?
A
Word
B
Wordt

Slide 34 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden gisteren de vrouw naar huis.
B
Zij begeleidden gisteren de vrouw naar huis.

Slide 35 - Quizvraag

Zij herhaalt die werkwoordspelling voortdurend.
A
Goed
B
Fout

Slide 36 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 37 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 38 - Quizvraag

In het weekend besteldt hij graag een pizza.
A
Goed
B
Fout

Slide 39 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 40 - Quizvraag