ww-spelling_extra oefenen/ woordsoorten/ fictie

Werkwoordspelling
woordsoorten
fictie
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
woordsoorten
fictie

Slide 1 - Tekstslide

Voor een correcte werkwoordspelling moet je een belangrijke vraag stellen. Welke?

Slide 2 - Open vraag

Hoe vind ik de persoonsvorm in een zin?

Slide 3 - Open vraag

Heb ik het sexy fokschaap nodig om de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd correct te spellen?
A
Ja
B
Nee

Slide 4 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

De gids heeft ons door de grotten geleid.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 5 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

Toen hij hoorde dat zijn moeder ziek was, is hij direct naar huis gegaan.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 6 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

Een narcis is een bolgewas dat gemakkelijk verwildert.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

Bij een kleine operatie wordt de patiënt plaatselijk verdoofd.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in deze zin?

Het gebeurt vaak dat je je vroegere vrienden ontgroeit.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quizvraag

Hoe spel je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Welke drie opties heb je?

Slide 10 - Open vraag

Heb je het sexy fokschaap nodig als je de verleden tijd correct wilt spellen?
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Heb je het sexy fokschaap nodig als je de voltooide tijd correct wilt spellen?
A
Ja
B
Nee

Slide 12 - Quizvraag

Schrijf zoveel mogelijk voltooid deelwoorden op.

Slide 13 - Woordweb

Wanneer eindigt een voltooid deelwoord op een 'd' en wanneer op een 't'?

Slide 14 - Open vraag

Wat doe je als je het niet kunt horen, omdat zowel een 't' als een 'd' goed klinkt?

Slide 15 - Open vraag





Let op! Soms lijkt een werkwoord op een voltooid deelwoord, maar dan is het de persoonsvorm.

Slide 16 - Tekstslide

Sleep de werkwoorden naar de juiste vakjes. 
PV TT
VD
belooft
beloofd
gebeurt
veranderd
ontdooit
hervormd

Slide 17 - Sleepvraag

Volgende slide: 'In welke zinnen is het rode woord een voltooid deelwoord?'


Slide 18 - Tekstslide



1. Ik heb een groene pen gebruikt.
2. Hij gebruikt altijd een groene pen.
3. Het gebeurt erg vaak.
4. Het is erg vaak gebeurd.
5. Hij heeft zijn auto verkocht.
6. Hij verkocht gisteren zijn auto.

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf zoveel mogelijk tegenwoordige deelwoorden (onvoltooide deelwoorden) op.

Slide 20 - Woordweb

Bevat onderstaande zin een tegenwoordig deelwoord?
Het is verrassend dat het juist op dat moment gebeurde.
A
ja
B
nee

Slide 21 - Quizvraag

Bevat onderstaande zin een tegenwoordig deelwoord?
Zuchtend en kreunend maakten de leerlingen de toets werkwoordspelling.
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 23 - Quizvraag

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 24 - Quizvraag

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 25 - Quizvraag

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 26 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 27 - Quizvraag

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 28 - Quizvraag

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 29 - Quizvraag

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 30 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft de basiszin van
"paardrijden"?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 31 - Quizvraag

Een basiszin heeft altijd een
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp en lijdend voorwerp
C
persoonsvorm en onderwerp
D
onderwerp en bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen heeft de basiszin van
"versturen"?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 33 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 34 - Quizvraag

Wat hoort bij woordbenoemen?
A
Zinsdelen
B
Onderwerp
C
Voorzetsel
D
Werkwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quizvraag

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 36 - Quizvraag

bijvoeglijk naamwoord
A
zinsdelen
B
woordsoorten

Slide 37 - Quizvraag

De lidwoorden 'de' en 'het' zijn ... lidwoorden.
A
bepaalde
B
onbepaalde

Slide 38 - Quizvraag


HET is mij veel te koud!
HET = lidwoord
HET = geen lidwoord
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 39 - Quizvraag

Gebiedende wijs

A
Wordt niet boos!
B
Wort niet boos!
C
Wor niet boos!
D
Word niet boos!

Slide 40 - Quizvraag

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 41 - Quizvraag

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij hem

Slide 42 - Quizvraag

Wat is de gebiedende wijs?
A
Wees eens rustig.
B
Morgen kom je om 8 uur op school.

Slide 43 - Quizvraag

Fictie
Wat is fictie?
A
Verzonnen verhalen
B
Biografie
C
Informatieve verhalen
D
Autobiografie

Slide 44 - Quizvraag

Realistische of niet-realistische fictie?
Een boek van Harry Potter
A
realistisch
B
niet-realistisch

Slide 45 - Quizvraag

Einde



Wat moet jij nog herhalen voor de toets? 

Slide 46 - Tekstslide