irregular verbs 2

onregelmatige werkwoorden 15 tot en met 30

                                       vragen 3

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2,3

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

onregelmatige werkwoorden 15 tot en met 30

                                       vragen 3

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Het werkwoord staat altijd in een rijtje van drie
to do ----------    did       -------   done 
to fly ----------     flew     -------   flown
to go ---------      went    -------   gone
hele werkwoord
1
verleden tijd
2
voltooid deelwoord
3

Slide 3 - Tekstslide

   Het eerste rijtje = het hele werkwoord
                      (tegenwoordige tijd)

                to do
                to  fly
                to  go
1

Slide 4 - Tekstslide

   
       Het tweede rijtje = de verleden tijd
                                             (past tense)

                did
                flew
                went
    

2

Slide 5 - Tekstslide


het derde rijtje = de voltooide tijd
                                 (past participle)

             done
             flown
             gone
         
3

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

Slide 8 - Link

ik koos
A
I choosed
B
I choose
C
I chose
D
I chosed

Slide 9 - Quizvraag

zij hebben gekozen
A
they has chosed
B
they has chosen
C
they have chosed
D
they have chosen

Slide 10 - Quizvraag

wij kwamen
A
we came
B
we comed
C
we camed
D
we comes

Slide 11 - Quizvraag

hij heeft gegraven
A
he has dug
B
he have dug
C
he has dig
D
he have dig

Slide 12 - Quizvraag

zij heeft gedaan
A
she did do
B
she have done
C
she has done
D
she has did

Slide 13 - Quizvraag

wij hebben gedaan
A
we have did
B
we have done
C
we did have
D
we have do

Slide 14 - Quizvraag

hij tekende
A
he drew
B
he drews
C
he drawed
D
he drewed

Slide 15 - Quizvraag

ik dronk
A
I dranked
B
I drank
C
I dranks
D
I drinked

Slide 16 - Quizvraag

zij hebben gedronken
A
they have drank
B
they have drunk
C
they has drunk
D
they has drank

Slide 17 - Quizvraag

wij reden
A
we drove
B
we droved
C
we drived
D
we driven

Slide 18 - Quizvraag

Wij hebben gereden
A
we have drive
B
we have driven
C
we have drove
D
we have droven

Slide 19 - Quizvraag

jij at
A
you eat
B
you eated
C
you ate
D
you ated

Slide 20 - Quizvraag

zij heeft gegeten
A
she has eaten
B
she have eaten
C
she has ate
D
she have ate

Slide 21 - Quizvraag

wij vielen
A
we falled
B
we felt
C
we fell
D
felted

Slide 22 - Quizvraag

wij hebben gevoeld
A
we have fallen
B
we have felt
C
we have feeled
D
we have fell

Slide 23 - Quizvraag

zij vochten
A
they foughted
B
they fighted
C
they foughts
D
they fought

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Link

Vragen maken:
Je moet altijd eerst kijken naar de werkwoorden in een zin        

          He will help you with your homework
        
          He was angry

          He reads a lot
1
2
3

Slide 26 - Tekstslide

           Zinnen met 1 werkwoord -

          dit werkwoord is niet am/are/is/was/were

3
1 I like coffee.
2 Olivier has a new tablet.
3 We stayed at home.
4 They went to a football match

Bij deze zinnen begint de vraag altijd met :

Do / does of did

Slide 27 - Tekstslide

3

Hoe kies je tussen do, does & did? 

do en does            bij zinnen in de tegenwoordige tijd

               did            bij zinnen in de verleden tijd

1 I like coffee.            tegenwoordige tijd
2 Olivier has a new tablet.         tegenwoordige tijd
3 We stayed at home.        verleden tijd
4 They went to a football match        verleden tijd

Slide 28 - Tekstslide

He met his friend at the bookstore.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 29 - Quizvraag

We travel a lot.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 30 - Quizvraag

Paul loves fastfood
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 31 - Quizvraag

3
Hoe kies je tussen do & does ?

Do             I / you / we / they
                   als het onderwerp meervoud is
1 I like coffee.
2 You study a lot.
3 We stay at home.
4 Sefa and Aimée play rugby.

Slide 32 - Tekstslide

3
Hoe kies je tussen do en does?
     does             He / she / it
                            woorden die je kan vervangen door 
                            he, she en it 
1 she has a new tablet.
2 The dog chews on a bone.
3 He stays at home.
4 My father drives a new car.

Slide 33 - Tekstslide

....... Mary do her homework?
A
do
B
does

Slide 34 - Quizvraag

...... she have a new bike?
A
do
B
does

Slide 35 - Quizvraag

...... we eat pizza tonight?
A
do
B
does

Slide 36 - Quizvraag

...... Jake and Bill play football this afternoon?
A
do
B
does

Slide 37 - Quizvraag

 Zinnen met 1 werkwoord -
 dit werkwoord is niet am/are/is/was/were 
3
Nee het werkwoord dat al in de zin staat moet je veranderen naar het hele werkwoord
de vraag begint altijd met do / does of did
                Zijn we nu klaar?

Slide 38 - Tekstslide

3
Wat is ook alweer het hele werkwoord????
to do ----------    did       -------   done 
to fly ----------     flew     -------   flown
to go ---------      went    -------   gone
Denk even terug aan de drie rijtjes werkwoorden
1
2
3
als we bij het eerste rijtje to weglaten hebben we het hel werkwoord

Slide 39 - Tekstslide

3
dus
Bij zinnen met 1 werkwoord -dit werkwrd is niet am/are/is/was/were 

Moet je twee dingen doen:

1. Zet do, does of did aan het begin van de zin

2. verander het werkwoord in het hele werkwoord

Slide 40 - Tekstslide

Megan went to Spain
.........Megan ....... to Spain?

A
does - go
B
do - went
C
did - go
D
does - goes

Slide 41 - Quizvraag

she ate an apple at the airport
...... she ......an apple at the airport?
A
do - eat
B
did - eat
C
did -ate
D
does - eats

Slide 42 - Quizvraag

She really likes apples
.......she really .......apples?
A
does - like
B
do - likes
C
did - liked
D
does- likes

Slide 43 - Quizvraag

Her parents travel a lot
........her parents ....... a lot?
A
do - travel
B
does - travels
C
did- travelled
D
do - travelled

Slide 44 - Quizvraag

Megan has a new suitcase
........ Megan ...... a new suitcase?
A
do - have
B
does - have
C
did - had
D
does - has

Slide 45 - Quizvraag

She left her old suitcase in Spain
....... she ......her old suitcase in Spain?
A
does - leave
B
do - left
C
did - leave
D
did - left

Slide 46 - Quizvraag

She bought her new suitcase at home
.....she......her new suitcase at home?
A
did - bought
B
do - buy
C
did - buy
D
does - buy

Slide 47 - Quizvraag

the wheels on her suitcase make a lot of noise
..........the wheels on her suitcase .........a lot of noise?
A
did - made
B
did -make
C
does -make
D
do- make

Slide 48 - Quizvraag

her neighbour complained about the noise
.............her neighbour ...........about the noise?
A
did -complain
B
do- complains
C
does - complains
D
did- complained

Slide 49 - Quizvraag