Chapitre 5

Chapitre 5
Objectif, Santé
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Chapitre 5
Objectif, Santé

Slide 1 - Tekstslide

Leerstof chapitre 5 + imparfait
Vocabulaire chapitre 5 N-F 
⁠Vocabulaire chapitre 5 F-N
La négation (de ontkenning)
Les questions (vragen stellen: drie manieren & vraagwoorden)
L'imparfait (de verleden tijd) - zie aantekeningen 
Les phrases
page 40-43

Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoorden
1e persoon enkelvoud: je
2e persoon enkelvoud: tu
3e persoon enkelvoud: il / elle / on = we (spreektaal) /men
on va = we gaan / men gaat
1e persoon meervoud: nous = wij  wij gaan = nous allons
2e persoon meervoud: vous = u / jullie
3e persoon meervoud: ils / elles = zij

Slide 3 - Tekstslide

Les questions en français (3x)
Tu aimes les fraises. = Jij houdt van aardbeien.
1) Tu aimes les fraises? (zelfde woordvolgorde + vraagteken)
2) Aimes-tu les fraises? (inversie: pv+ow omdraaien)
Attention: mag alleen bij ow = pers vnw (je,tu,il,elle,on,nous,vous,ils). Gijs aime les fraises! - 
Gijs, aime-t-il les fraises?   (aime-il = klinkerbotsing)
3) Est-ce que tu aimes les frasies? / Est-ce qu'il aime les fraises?

Slide 4 - Tekstslide

Woordvolgorde
Elle joue au tennis?
Est-ce qu'elle joue au tennis?
Joue-t-elle au tennis?

Slide 5 - Tekstslide

Woordvolgorde
Onderwerp + werkwoorden + lijd vw / mee vw / plaats/tijd
est-ce que: komt eventueel helemaal vooraan.

Est-ce que je vais visiter un musée avec mon père à Paris demain?

es/tu/malade/ souvent - Tu es souvent malade?

Slide 6 - Tekstslide

Vraagwoorden
WIe? - qui?
wat? - qu'est-ce que / quoi?
waar? - où? (ou = of)
wanneer? - quand?
hoeveel? - combien?


waarom? - pourquoi?
hoe? - comment?

Slide 7 - Tekstslide

L'imparfait: avoir, être, aller, faire, -er, -ir, -re
Imparfait = vt 
Je (avoir) - avais  (nous avons)
Tu (aller) (nous allons)
hij deed = il (faire) (nous faisons)
wij spraken = nous (parler) (nous parlons)
u eindigde (finir) - vous finissiez
zij wachtten (attendre) nous attendons = wij wachten

Slide 8 - Tekstslide

Uitgangen imparfait
Je mangais - ik at
tu parlais - jij sprak
il écoutait - hij luisterde
Nous avions - wij luisterden
vous travailliez - u werkte, jullie werkten
ils allaient - zij gingen
Exception: être = wij zijn = nous sommes  stam: stampen!! ét

Slide 9 - Tekstslide

L'imparfait = verleden tijd
Je gebruikt  de imparfait om een beschrijving of een gewoonte uit het verleden te geven.
Exemple: Toen ik klein was... / De sfeer was goed.
Drie stappen om de imparfait te maken:
1) Nous-vorm uit de présent    [parlons, avons]
2) nous-vorm - ons                       [parl, av]
3) + uitgang: ais, ais, ait, ions, iez, aient

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide


Exception: être imparfait
 stam: stampen!! ét
wij zijn = nous sommes
ik was = j'étais
het was = c'était
het waren = c'étaient
wij waren = nous étions

Slide 13 - Tekstslide

Avoir mal à...
J'ai mai à la tête / gorge.
J'ai mal au pied. [à + le = au]
J'ai mail aux jambes / yeux . [à + les = aux]  

Conversation page 18 et 20

Slide 14 - Tekstslide

Avoir mal à...+ négation
J'ai mai à la tête (geen). - Je n'ai pas mal à la tête.
J'ai mai à la gorge. (nooit) - Je n'ai jamais mal à la gorge.
Il va avoir mal au pied (niet meer) - Il ne va plus avoir mal au pied.
Nous avons eu mal aux jambes (nog niet)
Nous n'avons pas encore eu mal aux jambes 
Tu as fait tes devoirs? Non, (ik heb niets gedaan) 
Non, je n'ai rien fait.



Slide 15 - Tekstslide

La négation
ne ... pas = niet /geen      ... = 1e werkwoord van de zin
J'ai mai à la tête (geen). - Je n'ai pas mal à la tête.

J'ai mai à la gorge. (nooit) - Je n'ai jamais mal à la gorge.

Il va avoir mal au pied (niet meer) - Il ne va plus avoir mal au pied.




Slide 16 - Tekstslide

La négation

Nous avons eu mal aux jambes (nog niet).
Nous n'avons pas encore eu mal aux jambes 

Non, (ik heb niets gedaan) Non, je n'ai rien fait.



Slide 17 - Tekstslide

La négation
Het is = c'est   (ce = het)
Het is niet erg.= Ce n'est pas grave.

Er is een probleem. = Il y a un problème.
Er is geen probleem. = Il n'y a pas de problème. 
de: na ontkenning, voor een zelfstadig naamwoord.



Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide