Naamvallen stap voor stap

Stappenplan Naamvallenschema
1e, 3e en 4e naamval

Dit is het schema van de naamvallen. Dit moet je uit je hoofd leren. Pak je boek er bij en blader naar S. 155 (H) of 156 (A)
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Stappenplan Naamvallenschema
1e, 3e en 4e naamval

Dit is het schema van de naamvallen. Dit moet je uit je hoofd leren. Pak je boek er bij en blader naar S. 155 (H) of 156 (A)

Slide 1 - Tekstslide

Verschil H en A
Er zit een verschil tussen A en H. Wel wil ik graag dat H ook de hele lesson up maakt. Dit deel is ook voor jullie belangrijk.

Uiteindelijk moet je het schema van de blz die je nu voor je hebt uit je hoofd leren. 

Slide 2 - Tekstslide

Stap 1:
Kijk welk woord je moet vertalen.

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord moet ik vertalen?:
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit
B
Mutter
C
mijn
D
Morgen

Slide 4 - Quizvraag

Stap 2:
Wat is de vertaling van het woord?

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de juiste vertaling (in de basis)?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mijn
B
mein

Slide 6 - Quizvraag

Stap 3:
We moeten gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

DER-Gruppe is de gemarkeerde groep
EIN-Gruppe is de niet-gemarkeerde groep

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 9 - Quizvraag

Stap 4:
Staat er een voorzetsel in de zin?

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het voorzetsel in deze zin?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
komme
C
Mutter
D
mit

Slide 11 - Quizvraag

Stap 5:
Bij welke naamval hoort het voorzetsel?


3e naamval: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
4e naamval: durch, für, ohne, um, bis, gegen

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quizvraag

Stap 6:
Moeten we kijken bij de vervoeging van der, die of das?

Slide 15 - Tekstslide

Welk woord bepaald of je het over der, die of das hebt?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
mit
C
Berlin
D
Mutter

Slide 16 - Quizvraag

Is het woord "Mutter" een der, die of das-woord?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
der
B
die
C
das
D
die(mv)

Slide 17 - Quizvraag

Stap 7:
Kijk in het juiste blokje/vierkantje. 

Woord uit de DER-Gruppe? Kijk in de bovenste, donkerblauwe rij
Woord uit de EIN-Gruppe? kijk in onderste, lichtblauwe rij

Slide 18 - Tekstslide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal de volgende woorden:
Gebruik hierbij je Spick-o-Thek

Slide 20 - Tekstslide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 21 - Quizvraag

Wir suchen stendig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 22 - Quizvraag

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 23 - Quizvraag

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 24 - Quizvraag

Geen voorzetsel in de zin?
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 25 - Tekstslide

Stap 1 t/m 3
1. Welk woord moet je vertalen?
2. Wat is de vertaling van dat woord?
3. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?

Zijn gelijk aan het vorige stappenplan.

Slide 26 - Tekstslide

Stap 4:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)

Slide 27 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 28 - Quizvraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 29 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 30 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 31 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 32 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 33 - Quizvraag

Keuzevoorzetsels
an, auf, hinter, neben, in , über, unter, vor, zwischen 

Heb je het over een WO of WANN? dan de 3e naamval
Heb je het niet over een WOHIN? dan de 4e naamval

Slide 34 - Tekstslide

Let op:
Wo = waar
Wann = wanneer
wohin = waarheen

Slide 35 - Tekstslide

In .... (deze) Woche habe ich viel zu tun.
A
dieser
B
diese
C
diesem
D
diesen

Slide 36 - Quizvraag

An ... (zijn) Kinder (mv) hat er die Wahrheit erzählt über ... (de) Weihnachtsmann (m)
A
seine, der
B
seine, den
C
seinen, der
D
seinen, den

Slide 37 - Quizvraag

Hinter .... (mijn) Schrank befindet sich viel Staub
A
mein
B
meinen
C
meinem
D
meine

Slide 38 - Quizvraag

Snap je nu hoe het naamvallenschema werkt?

Slide 39 - Open vraag