240111 grammatica §7

Welkom 
Deze spullen heb ik nodig:

  • pen
  • schrift
  • werkboek
  • iPad
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom 
Deze spullen heb ik nodig:

  • pen
  • schrift
  • werkboek
  • iPad

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  1. Mededelingen 
  2. Herhalen grammatica zinsdelen §1, 3, 5 (15 min)
  3. Uitleg grammatica zinsdelen §7 
  4. Zelfstandig werken > grammatica §7 
  5. Lesafsluiting 

Slide 2 - Tekstslide

Mededeling
Voorleeswedstrijd Read2Me
Lees een stuk voor uit jouw favoriete boek (in het Nederlands) en ga als winnaar van het ONC naar de regionale ronde!

Wanneer zijn de voorrondes? 
Donderdag 18 januari - 9e uur (leesflexuur)

Hoelang moet ik voorlezen? Ongeveer 10 minuten.



Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze leerdoelen ken ik al:
  • Ik kan de persoonsvorm in eenvoudige zinnen vinden.
  • Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen.
  • Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.
  • Ik kan het onderwerp van een zin vinden.


Slide 4 - Tekstslide

Stap 1: de persoonsvorm (pv)
  1. Wat voor woordsoort is de persoonsvorm? (lidwoord, zn, ww, bn)


  2.  Op welke drie manieren kan ik de pv vinden?


  3. Waarom is de pv zo bijzonder?

Slide 5 - Tekstslide

Een voorbeeld
De man heeft een ijsje gegeten.

De kast heeft jaren in het lokaal gestaan.

De beren hebben ontzettende honger na hun winterslaap.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de pv:
Gisteren zijn wij naar de kapper geweest.
A
Gisteren
B
zijn
C
wij
D
geweest

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de pv:
Ik zou liever een knuffel willen.
A
Ik
B
zou
C
liever
D
willen

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de pv?
Aan het eind van de dag zijn wij allemaal moe.
A
aan het eind van de dag
B
zijn
C
wij
D
moe

Slide 9 - Quizvraag

Stap 2: werkwoordelijk gezegde (wg)
  1. Wat hoort bij het wg?
  2. Er zijn nog twee bijzonderheden. Wat hoort er ook bij?


  • De man heeft een ijsje gegeten.
  • De man was een ijsje aan het eten.
  • Ik stond op jou te wachten. 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het wg:
Gisteren zijn wij naar de kapper geweest.
A
zijn
B
zijn geweest
C
geweest
D
zijn wij naar de kapper geweest

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het wg:
Ik zou liever een knuffel willen.
A
zou
B
willen
C
zou willen
D
zou liever een knuffel willen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het wg:
Mijn broer begon alvast te fietsen.
A
begon
B
begon fietsen
C
begon te fietsen
D
begon alvast te fietsen

Slide 13 - Quizvraag

Stap 3: streepjes tussen de zinsdelen
Een zin kan je opdelen in delen. 
  1. Vind de persoonsvorm. Probeer uit welke woorden je voor de persoonsvorm kan zetten. Klopt de zin dan nog steeds? Dan horen die woorden bij elkaar.
    TIP: alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel.

  • Lola at gister een ijsje.
  • Gister at Lola een ijsje.
  • Een ijsje at Lola gister.


Slide 14 - Tekstslide

Waar horen de streepjes?

A
Gisteren | zijn | wij | naar | de | kapper | geweest.
B
Gisteren | zijn | wij | naar | de kapper | geweest.
C
Gisteren | zijn | wij | naar de kapper geweest
D
Gisteren | zijn | wij | naar de kapper | geweest

Slide 15 - Quizvraag

Stap 4: onderwerp (ow)
Het onderwerp van de zin is één zinsdeel. Het geeft (vaak) aan wie/wat iets doet in de zin. (Ow begint nooit met een voorzetsel)

Zo vind je het onderwerp:
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Stel de vraag: wie/wat + persoonsvorm?
3. Het antwoord is het onderwerp van de zin. 

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het ow:
Gisteren zijn wij naar de kapper geweest.
A
gisteren
B
wij
C
de kapper
D
naar de kapper

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het ow:
Ik zou liever een knuffel willen.
A
ik
B
liever
C
een knuffel
D
een knuffel willen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het ow:
Mijn broer begon alvast te fietsen.
A
broer
B
mijn broer
C
alvast
D
begon

Slide 19 - Quizvraag

Pauze
timer
5:00

Slide 20 - Tekstslide

Leerdoelen

Ik kan het lijdend voorwerp van een zin vinden.

Slide 21 - Tekstslide

Uitleg lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp (lv) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat 'overkomt' of 'ondergaat'.
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'. 

Voorbeeld: Jan | slaat | Henk | tegen zijn schouder.|
                         ow   pv/wg     lv

Slide 22 - Tekstslide

Uitleg lijdend voorwerp (lv)
Zo vind je het lijdend voorwerp:
  1. Zoek de persoonsvorm en deel de zin op in zinsdelen. 
  2. Benoem het ow en wg. 
  3. Stel de vraag: wie/wat + wg + ow?
  4. Het antwoord is het lijdend voorwerp van de zin. 
  5. Krijg je geen antwoord? Dan is er geen lijdend voorwerp. 
  6. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. 

Slide 23 - Tekstslide

Wie/wat is het lijdend voorwerp:
Emmy is spaghetti aan het eten.
A
Emmy
B
is
C
spaghetti
D
aan het eten

Slide 24 - Quizvraag

Wie/wat is het lijdend voorwerp?
Wie at alle boterhammen op?
A
Wie
B
at
C
at op
D
alle boterhammen

Slide 25 - Quizvraag

Wie/wat is het lijdend voorwerp?
Uiteindelijk moest de generaal de aanval in de woestijn afbreken.
A
de generaal
B
de aanval in de woestijn
C
uiteindelijk
D
er is geen lv

Slide 26 - Quizvraag

Oefenen grammatica §7
Opdracht: 
Maak ONLINE:
Cursus 5 > Grammatica §7 (blz. 216) opdracht 2 t/m 5

Dit wordt huiswerk!



timer
15:00

Slide 27 - Tekstslide