Unit 4 Modal Verbs 3V

V3: MODAL VERBS
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

V3: MODAL VERBS

Slide 1 - Tekstslide

Listen to the songs in the next video. Make a note of the modal verbs you hear. How many do you hear? Answer in the slide after the songs.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Songs in video. Answer here.How many modal verbs did you hear and which ones?

Slide 4 - Open vraag

 Be able to
1. Als je wilt zeggen dat iemand iets kan kun je can of be able to gebruiken.
2. Als je wilt zeggen dat iemand in staat is om iets te doen bijvoorbeeld naar een feestje gaan.
Zinnen met be able to zijn formeler dan can
3. als je wilt zeggen dat iemand iets kon gebruik je was / were able to + hele werkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

I ___ swim very well.
A
can
B
am able to
C
be able to

Slide 6 - Quizvraag

She ___ do the impossible.
A
is able to
B
am able to
C
are able to
D
be able to

Slide 7 - Quizvraag

I ___ come to your party tonight.
A
can
B
am able to
C
is able to
D
are able to

Slide 8 - Quizvraag

He ___ do that yesterday.
A
was not able to
B
were not able to
C
could not able to

Slide 9 - Quizvraag

 should, ought to
1. Should (not) + hele werkwoord als jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft advies of raadt iets af.

2. ought to + hele werkwoord om advies te geven, als iets moet, als iets gedaan zou moeten. Deze is erg formeel.

Slide 10 - Tekstslide

be allowed to

1. be allowed to + hele werkwoord om te zeggen dat iets (niet) is toegestaan volgens de regels.

Slide 11 - Tekstslide

.... you smoke in the school?
A
may
B
might
C
are you allowed to

Slide 12 - Quizvraag

you ... (not) drive faster than 30km/h.
A
may not
B
might not
C
are not allowed to

Slide 13 - Quizvraag


Drag the modal verbs to the correct expressions in the following slide.

Slide 14 - Tekstslide

I think I understand how to use
modal auxiliary verbs.
A
Strongly agree.
B
Agree.
C
Disagree.
D
Strongly disagree.

Slide 15 - Quizvraag