argumenteren

Argumenteren
  • Stelling/Argument
  • Feit, Mening of Argument
  • Objectief of subjectief argument
  • Signaal woorden
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren
  • Stelling/Argument
  • Feit, Mening of Argument
  • Objectief of subjectief argument
  • Signaal woorden

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
- lesdoel
- aandachtspunten examen gesprekken
- theorie argumenteren + vragen
- Betoog Arjan Lubach
- Zelf aan het werk

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je weet hoe het examen gesprekken voeren gaat.
  • Je weet welke soorten argumenten er zijn
  • Je kunt argumenten verzinnen bij een standpunt (video Lubach)

Slide 3 - Tekstslide

VERZET

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

50%
50%

Slide 8 - Tekstslide

  • We beoordelen je taalvaardigheid Nederlands op niveau 3F.
  • We maken een video-opname.
  • We beoordelen alleen als je voldoende verstaanbaar bent.

Slide 9 - Tekstslide

Daarna beoordelen we: 

Beurten nemen en bijdragen aan samenhang 
  • Doeltreffend de beurt nemen 
  • Binnen je eigen beurten breng je samenhang aan. Dit doe je door middel van een goede opbouw en verschillende signaal- en verbindingswoorden.

Slide 10 - Tekstslide

Afstemming op doel 
  • Opdracht adequaat uitwerken 
  • Meerdere doelen (bijv. overtuigen en informeren) hanteren 
  • Afwijken van doel zonder de draad kwijt te raken

Slide 11 - Tekstslide

Afstemming op gesprekspartner(s)
  • Juist reageren op verbale en non-verbale reacties gesprekspartner(s) 
  • Vragen en zo nodig doorvragen naar meer informatie of naar bedoeling 
  • Juiste taalvariant gebruiken (formeel/informeel).

Slide 12 - Tekstslide

Woordgebruik en woordenschat
  • Goede woordenschat
  • Variatie in formulering 
  • Trefzeker in woordgebruik

Slide 13 - Tekstslide

Onderdeel Gesprekken
Wat betekent: trefzeker in woordgebruik?
A
de juiste lidwoorden gebruiken
B
de juiste 'toon' in een gesprek gebruiken
C
de juiste woorden gebruiken (bijv. vaktaal)
D
De juiste toon zodat je vriendelijk bent

Slide 14 - Quizvraag

Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing 
  • Normaal spreektempo 
  • Goede verstaanbaarheid 
  • Goede grammaticale beheersing

Slide 15 - Tekstslide

Nog vragen hierover?

Slide 16 - Tekstslide

Wat is een feit?

Slide 17 - Open vraag

Feiten en meningen

Slide 18 - Tekstslide

Wat is een mening?

Slide 19 - Open vraag

Die film is waardeloos.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 20 - Quizvraag



Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 21 - Quizvraag



Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 22 - Quizvraag


Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 23 - Quizvraag


Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 24 - Quizvraag

wat is een argument
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vind
C
een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

De meeste politici zijn niet te vertrouwen, dus ik ga in de toekomst niet meer stemmen
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 27 - Quizvraag

"De aarde warmt helemaal niet op. Er valt nog steeds ontzettend veel sneeuw en ik heb het het hele voorjaar koud gehad."
A
Objectief argument
B
Subjectief argument

Slide 28 - Quizvraag

Welk signaalwoord kan in een tekst een argument aankondigen?
A
dus
B
daarom
C
kortom
D
namelijk

Slide 29 - Quizvraag

Vul in: In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje,.....daar heb ik nu geen tijd meer voor.
A
daardoor
B
want
C
ten slotte
D
maar

Slide 30 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'toelichting' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 31 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 32 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'doel/middel' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 33 - Quizvraag

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorwaarde' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Video

Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.
A
Drogreden: de onjuiste oorzaakgevolgrelatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 36 - Quizvraag

Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 37 - Quizvraag

God bestaat omdat het in de bijbel staat, en wat in de bijbel staat is waar omdat het Gods woord is.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 38 - Quizvraag

Wat weet jij van nu gezondheid, jij weegt zelf 105 kilo!
A
Drogreden: de persoonlijke aanval
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 39 - Quizvraag

Soorten argumenten
  • feitelijk argument: kun je controleren
  • ervaringsargument: echte ervaring, beleving van schrijver
  • gezagsargument: iemand die autoriteit is als argument gebruiken
  • nut of (on)gewenst gevolg: gevolg of nut uitleggen met argument
  • veronderstelling/vermoeden: gebaseerd op alg. aanvaarde opvattingen
  • vergelijkingsargument: vergelijking op basis van feiten
  • emotioneel argument: gebaseerd op gevoel of intuïtie
  • moreel argument: gebaseerd op persoonlijke levensovertuiging/ideaal

Slide 40 - Tekstslide

Geef antwoord op:
- Wat is het standpunt van Lubach?

-Welke argumenten gebruikt hij?

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Video

Wat is het standpunt/stelling van Arjen Lubach?

Slide 43 - Open vraag

Stelling: We moeten minder vlees eten.
Welke argument(en) heb je gehoord?

Slide 44 - Open vraag

Aan het werk
Hoofdstuk 6 
Spreken
opdracht 1,2 en 4 t/m 6

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Video

Standpunt
Argument 1
Argument 2
Subargument
Ik ben op wereldreis.
Ze hebben allemaal hun eigen belangen voorop staan.
Politici zijn niet te vertrouwen.
Ik ga
  niet meer stemmen.

Slide 47 - Sleepvraag

Slide 48 - Tekstslide