H4 Verwijswoorden

Verwijswoorden!!!
      Verwijswoorden
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden!!!
      Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Doelen:
  • In deze les leer je de regels voor het gebruik van verwijswoorden.
  • In deze les leer je wat de veel voorkomende verwijswoorden zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst is genoemd. 

Voorbeelden van verwijswoorden:
  • Hij, ze, hem, haar, het, deze, die, dat, dit, wat.

Slide 3 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al in de tekst is genoemd. Dit kan zijn:
  • Een woord
  • Een groepje woorden
  • Een zin 

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden samengevat
Verwijswoord
Verwijst naar
Voorbeeld
hij, deze, die
de-woorden
De agent ging naar het ziekenhuis en hij overleefde het ongeluk.
het, dit, dat
het-woorden
Het boek dat ik heb gepakt, ligt daar.
zij, ze, deze, die
woorden in mv
Hebben jullie deze lekkere toetjes al geproefd?
het, dit, dat
hele/deel van een zin
Sommige mensen eten snoep. Dit vind ik gek.
hier, daar, er
een plaats
In de kerstvakantie ga ik naar Belgie. Daar ben ik al vaker geweest. 
Zij / hij / hem / haar
Mannen of vrouwen
Anne pakt haar jas / Mike praat door mevrouw Eggens heen. Hij moet daarom een uur nablijven. 

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 6 - Tekstslide

timer
1:00
Signaalwoord
Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 7 - Sleepvraag

Verwijswoord
signaalwoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 8 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 9 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 10 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
dit
die
deze
dat
het-woorden

Slide 11 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
die
dit 
deze
dat
de-woorden

Slide 12 - Sleepvraag

hebben 
een ticket
voor
verdiend.
gaan
dus
naar
de Olympische spelen.
te stellen
hopen
hoge eisen
aan het team.
verwijswoord
verwijswoord
verwijswoord
Zij
Daar
ze
De Nederlandse voetballers
Rio de Janerio

Slide 13 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 14 - Sleepvraag

Verwijswoorden
Geen verwijswoorden
ze
kijkt
rond
hij 
mompelt
kleur

Slide 15 - Sleepvraag

Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 16 - Sleepvraag

Signaalwoord
Verwijswoord
echter
bovendien
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 17 - Sleepvraag

VERWIJSWOORDEN
SIGNAALWOORDEN
Omdat
Hoewel
Die
zij

Slide 18 - Sleepvraag

Signaalwoord
Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 19 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 20 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden ken je nu?
het-woorden
het, zijn
dat, dit
de-woorden 
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 21 - Tekstslide

Verwijswoorden samengevat
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 22 - Tekstslide

zelfstandig werken
Hoofdstuk 4: Verwijswoorden
Opdracht 1 tot en met 7

Slide 23 - Tekstslide