Begrijpend lezen les 13
1 / 44
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
wat is goed?
A
de koorts
B
de dokter
C
de apotheek
D
het recept
Slide 11 - Quizvraag
wat is goed?
A
de koorts
B
de apotheek
C
het recept
D
de pillen
Slide 12 - Quizvraag
wat is goed?
A
het recept
B
de pillen
C
de dokter
D
de apotheek
Slide 13 - Quizvraag
wat is goed?
A
de dokter
B
de koorts
C
de apotheek
D
het recept
Slide 14 - Quizvraag
wat is goed?
A
De man zit.
B
De man werkt.
C
De man is blij.
D
De man is ziek.
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
de dokter
het recept
de pillen
de apotheek
Slide 17 - Sleepvraag
de dokter
de man is ziek
de pillen
het recept
Slide 18 - Sleepvraag
de pillen
de apotheek
de koorts (thermometer)
het recept
Slide 19 - Sleepvraag
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Fen is ziek.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quizvraag
Zeng ligt in bed.
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quizvraag
Zeng gaat naar de dokter.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quizvraag
Fen belt de dokter.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
De dokter heeft de pillen.
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
Fen geeft de pil aan Zeng.
A
waar
B
niet waar
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
Wie heeft griep?
A
Fen heeft griep.
B
Zeng heeft griep.
Slide 30 - Quizvraag
Waar heeft Zeng pijn?
A
Hij heeft pijn in zijn hoofd en rug.
B
Hij heeft pijn in zijn been en voet.
Slide 31 - Quizvraag
Wie belt Fen?
A
Fen belt de apotheek.
B
Fen belt de dokter.
Slide 32 - Quizvraag
Wat haalt Fen bij de apotheek?
A
Fen haalt de zalf.
B
Fen haalt de pillen.
Slide 33 - Quizvraag
Wat doet de koorts?
A
De koorts gaat omlaag.
B
De koorts gaat omhoog.
Slide 34 - Quizvraag
Wat doet Zeng de hele dag?
A
Zeng slaapt de hele dag.
B
Zeng gaat naar school.
Slide 35 - Quizvraag
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Fen gaat niet naar
school/ buiten/ zolder.
school/ buiten/ zolder.
Slide 38 - Woordweb
Haar man is
boos/ blij/ ziek.
boos/ blij/ ziek.
Slide 39 - Woordweb
Hij ligt in
huis/ bed/ slaap.
huis/ bed/ slaap.
Slide 40 - Woordweb
Fen belt de
dokter/ apotheek/ buurman.
dokter/ apotheek/ buurman.
Slide 41 - Woordweb
Zij krijgt een
pil/ zalf/ recept.
pil/ zalf/ recept.
Slide 42 - Woordweb
Bij de apotheek haalt zij
fruit/ zalf/ pillen.
fruit/ zalf/ pillen.
