Voegwoorden (en, maar, want, omdat)

4.10 Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.
Voegwoorden
en, maar, want, dus
als, terwijl, omdat

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

4.10 Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.
Voegwoorden
en, maar, want, dus
als, terwijl, omdat

Slide 1 - Tekstslide

voegwoord maar
  • Van 2 zinnen 1 zin maken.

  • Bas wil fietsen. Zijn fiets is gestolen.
  • Kan Bas fietsen? Nee.

  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is gestolen.

Slide 2 - Tekstslide

voegwoord want
  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is gestolen.

  • Bas gaat met de tram. Zijn fiets is gestolen.

  • Waarom gaat Bas met de tram?
  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.

Slide 3 - Tekstslide

voegwoord dus
  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is gestolen.
  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.

  • De fiets van Bas is gestolen. Hij neemt de tram.
  • Wat doet hij daarom daarna? 

  • De fiets van Bas is gestolen, dus hij neemt de tram.
  • Ik zit in de klas, dus ik ben aanwezig. Ik ga naar school, dus ik moet vroeg opstaan.

Slide 4 - Tekstslide

voegwoorden
  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is gestolen.
  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.
  • De fiets van Bas is gestolen, dus hij neemt de tram.

  • Bas wil nieuwe schoenen kopen. Hij zoekt een cadeau voor zijn zus.
  • Bas wil twee dingen doen.

  • Bas wil nieuwe schoenen kopen en hij zoekt een cadeau voor zijn zus.



Slide 5 - Tekstslide

voegwoorden maar, want, dus, en, of 
  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is gestolen.
  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.
  • De fiets van Bas is gestolen, dus hij neemt de tram.
  • Bas wil nieuwe schoenen kopen en hij zoekt een cadeau voor zijn zus.

  • Bas koopt een boek voor zijn zus.  Bas koopt een bos bloemen voor zijn zus. Hij kan kiezen. Hij weet het nog niet.
  • Bas koopt een boek  of hij koopt een bos bloemen voor zijn zus.



Slide 6 - Tekstslide

 plaats werkwoord in de zin
  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is vanochtend gestolen.
  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is vanochtend gestolen.
  • De fiets van Bas is gestolen, dus hij neemt de tram.
  • Bas wil nieuwe schoenen kopen en hij zoekt een cadeau voor zijn zus.
  • Bas koopt een boek  of hij koopt een bos bloemen voor zijn zus.

==> Kijk naar de plaats van de werkwoorden.


Slide 7 - Tekstslide

voegwoorden want - omdat
Waarom gaat Bas met de tram?

  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is vanochtend  gestolen.

  • Bas gaat met de tram omdat zijn fiets al een week is gestolen.



Slide 8 - Tekstslide

voegwoord als
Wanneer gaat Bas met de tram?
  • Bas gaat met de tram als zijn fiets is gestolen.
  • Bas gaat met de tram als zijn auto kapot is.
  • Bas gaat met de tram als hij naar het centrum moet gaan.

Wanneer gaat Bas naar de dokter?
  • Bas gaat naar de dokter als hij ziek is
==> kijk naar de plaats van de werkwoorden.

Slide 9 - Tekstslide

voegwoorden terwijl, als, omdat
  • Wanneer gaat Bas naar de dokter?
  • Bas gaat naar de dokter als hij ziek is
  • Waarom gaat Bas naar de dokter?
  • Bas gaat naar de dokter omdat hij ziek is.

  • Bas gaat naar de dokter terwijl zijn vrouw het eten klaarmaakt.
  • Het gebeurt op hetzelfde moment. 
==> Waar staan de werkwoorden?

Slide 10 - Tekstslide

voegwoorden 
  • Bas wil fietsen maar zijn fiets is vanochtend gestolen.
  • Bas gaat met de tram want zijn fiets is gestolen.
  • De fiets van Bas is gestolen, dus hij neemt de tram.
  • Bas wil nieuwe schoenen kopen en hij zoekt een cadeau voor zijn zus.
  • Bas koopt een boek  of hij koopt een bos bloemen voor zijn zus.
  • Bas gaat met de tram omdat zijn fiets vanochtend is gestolen.
  • Bas gaat met de tram als hij geen fiets of auto heeft.
  • Bas gaat met de tram terwijl zijn vrouw met de auto naar het werk gaat.



Slide 11 - Tekstslide

Voegwoord
Een voegwoord maakt van twee zinnen één zin. 

Ik ga naar bed. Ik ben moe.

Slide 12 - Tekstslide

want
Ik ga naar school.
Ik wil graag leren.
Ik ga naar school, want ik wil graag leren.


(Ik ga naar school. Waarom ga jij naar school? Ik wil graag leren)

Slide 13 - Tekstslide

omdat
Ik ga naar school.
Ik wil graag leren.
Ik ga naar school, omdat ik graag wil leren.

De zin wordt anders!!!!!



Slide 14 - Tekstslide

want - omdat
Ik ga naar school, want ik wil graag leren.
Ik ga naar school, omdat ik graag wil leren.

Slide 15 - Tekstslide

maar
Ik ga naar mijn vriend.
Hij is niet thuis.
Ik ga naar mijn vriend, maar hij is niet thuis.


(er is een probleem)

Slide 16 - Tekstslide

en
Ik drink koffie.
Ik eet een koekje.
Ik drink koffie en ik eet een koekje.

(als je twee dingen samen doet)

Slide 17 - Tekstslide

Ik moet boodschappen doen, ______ik heb geen zin.
A
omdat
B
want
C
maar
D
en

Slide 18 - Quizvraag

Ik kan niet goed leren, ____ ik heb hoofdpijn.
A
en
B
omdat
C
maar
D
want

Slide 19 - Quizvraag

Wasem komt uit Syrië _____ Marwan komt uit Jemen.
A
en
B
dus
C
want
D
of

Slide 20 - Quizvraag

Lisa pakt het schrift, ____ zij gaat nieuwe woorden opschrijven.
A
dus
B
maar
C
want
D
of

Slide 21 - Quizvraag

Ik wil graag boeken lenen bij de bibliotheek, ____ ik heb geen biebpas.
A
omdat
B
of
C
maar
D
want

Slide 22 - Quizvraag

Ik ga vaak naar de bibliotheek, ____ ik van boeken houd.
A
en
B
want
C
want
D
omdat

Slide 23 - Quizvraag

Ik hou van planten _____ ik hou ook van bloemen.
A
en
B
want
C
want
D
omdat

Slide 24 - Quizvraag

We kunnen naar een museum gaan _____ naar de bioscoop.
A
en
B
of
C
want
D
omdat

Slide 25 - Quizvraag

1. Ik lees graag informatieboeken, ______ die boeken zijn interessant.
2. Ik lees graag romans ______ jeugdboeken.
3. Ik zoek een boek, ______ het boek is al uitgeleend.
4. Ik kan het boek niet zoeken, _______ de computer kapot is.
omdat
maar
want
en

Slide 26 - Sleepvraag

Vorige week was er geen school, _____ het was toetsweek.

Slide 27 - Open vraag

Ik zit lekker buiten, _____ de zon schijnt.

Slide 28 - Open vraag

Ik wil graag naar mijn werk, ____ ik ben erg ziek.

Slide 29 - Open vraag

Ik maak de oefening in het boek _____op de computer.

Slide 30 - Open vraag

Ik wil graag naar huis, ____ de les is nog niet klaar.

Slide 31 - Open vraag

Ik wil graag verhuizen ....... ik wil een huis met een tuin.
Ik sta in de file ...... ik kom te laat op mijn werk.
Ga je op de fiets ..... ga je liever met de bus?
Mijn opa is 83 ......................... mijn oma is 81 jaar.
Ik wil graag uitslapen ................ de buurman maakt veel lawaai!
want
dus
of
en
maar

Slide 32 - Sleepvraag