H7.3_Wat levert het op?

H7: Nu of later?
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H7: Nu of later?

Slide 1 - Tekstslide

H7.3: Wat levert het op?
  • Terugblik par 7.2;
  • Lesdoelen par.7.3;
  • Uitleg;
  • Huiswerk volgende les;
  • Reflectie.

Slide 2 - Tekstslide

Een timmerman verkoopt zijn bedrijf, gaat Frans leren en begint een camping in Frankrijk.
A
Omscholing
B
Bijscholing
C
Herscholing

Slide 3 - Quizvraag

Wat is jouw 'human capital'?
A
De voorraad van competenties, kennis, sociale en persoonlijke vaardigheden,
B
De voorraad diploma's
C
De interesses in een bepaald vak

Slide 4 - Quizvraag

Een docent wiskunde gaat opnieuw studeren om ook les te kunnen geven in natuurkunde.
A
Omscholing
B
Bijscholing
C
Herscholing

Slide 5 - Quizvraag

omscholing betekent:
A
je leert voor compleet ander beroep
B
je verhoogt je kennis van je bestaande beroep

Slide 6 - Quizvraag

Kok Konstandinos gaat een cursus pizza bakken doen. Dit is....
A
Herscholing
B
Bijscholing
C
Omscholing

Slide 7 - Quizvraag

Een gymleraar volgt een opleiding tot belastingadviseur
A
Bijscholing
B
Omscholing

Slide 8 - Quizvraag

Als financieel adviseur ben ik een opleiding gaan doen om docent te worden. Dit is ....
A
herscholing
B
bijscholing
C
omscholing

Slide 9 - Quizvraag

Wat is GEEN overdrachtsinkomen?
A
Kinderbijslag
B
Winst
C
Studiefinanciering
D
Huurtoeslag

Slide 10 - Quizvraag

Lesdoelen par. 7.3:
  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt;
  • Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering;
  • Je kunt het verschil aangeven tussen nominale en reële rente.

Slide 11 - Tekstslide

Lesdoel 
Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt

Slide 12 - Tekstslide

Investeren
  • Het kopen van kapitaalgoederen noemen we investeren.

  • Gereedschap, gebouw, machines, auto's, zijn kapitaalgoederen

  • Een bedrijf die bijvoorbeeld wilt uitbreiden en meer producten wilt produceren moet nieuwe machines erbij kopen dus investeren. 

Slide 13 - Tekstslide

Lesdoel 
Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering

Slide 14 - Tekstslide

Plot The Social Network
"You don't get to 500 million friends without making a few enemies."

Herfst, 2003. Na een pijnlijke beëindiging van de relatie met zijn vriendin Erica besluit Harvard student Mark Zuckerberg zijn frustraties te uiten door erover te bloggen op zijn computer. Na een aantal drankjes krijgt hij samen met zijn kamergenoot Eduardo Saverin het geweldige idee om foto’s op internet te zetten van de vrouwelijke medestudenten en ze door te sturen naar andere universiteiten, om ze vervolgens te laten beoordelen op uiterlijk. Ondanks dat Mark hierdoor in de problemen raakt met het Harvard bestuur, is het de start van een idee dat begint in zijn studentenkamer, maar al snel een wereldwijd sociaal netwerk wordt en een revolutie in communicatie. Maar 500 miljoen vrienden en een status als de jongste miljardair ter wereld krijg je niet zonder een paar tegenstoten.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Wel of niet investeren
Afhankelijk van:
  • Wat zijn de vooruitzichten op de markt? Hoeveel winst verwacht je?
  • Hoe hoog is de rente? Is geld lenen duur?
  • Gaat het goed of slecht met de economie?
  • Hoe nieuw / vernieuwend (innovatief) is het product?

Mark Zuckerberg (oprichter Facebook). Welke van bovenstaande was vooral van toepassing op het idee van Mark?

Slide 17 - Tekstslide

Lesdoel 
Je kunt het verschil aangeven tussen nominale en reële rente

Slide 18 - Tekstslide

Koopkracht 
spaargeld

Nominale rente:
Is de rente waarmee de banken adverteren.
Reële rente: (= koopkracht spaargeld)
is de nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.
Inflatie:
Geeft aan hoeveel procent de prijzen van goederen en diensten in een land gemiddeld zijn gestegen.

Slide 19 - Tekstslide

Nominale rente vs reële rente

Bij het maken van de keuze tussen sparen of lenen, vergelijk je de nominale rente met de reële rente.

Met andere woorden: je corrigeert de nominale rente met de inflatie.

Slide 20 - Tekstslide

Als de prijzen stijgen wordt de rente die je krijgt naar verhouding minder waard.

Door inflatie is de reële rente lager dan de nominale rente.

Nominaal: Rente uitgedrukt in euro’s.
Reële rente: Nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.


Slide 21 - Tekstslide

Reele rente als indexcijfer
Indexcijfer reële rente = Indexcijfer nominale rente / Indexcijfer inflatie x 100

Zie bladzijde 194 

Slide 22 - Tekstslide

Een voorbeeld van reëel rendement
Rente op je spaargeld is 5% per jaar, de prijzen stijgen dit jaar met 2%.
  • Indexcijfer nominaal spaargeld = 105 t.o.v. een jaar eerder. 
  • Indexcijfer prijzen = 102 t.o.v. van een jaar eerder

  • Reëel indexcijfer = 105/102*100 = 102,9

  • Dus de koopkracht van je spaargeld = reëel rendement is met 2,9% gestegen. 

Slide 23 - Tekstslide

De reële rente is soms hoger dan de nominale rente. Hoe kan dat?

Slide 24 - Tekstslide

Belangrijk om te onthouden:
De nominale rente corrigeer je met de inflatie, dan heb je de reële rente.

Reële rente is gelijk aan de stijging van de koopkracht van het spaargeld. 

Is de nominale rente hoger dan de inflatie: koopkracht spaargeld stijgt > sparen is aantrekkelijk (lage inflatie)

Is de nominale rente lager dan de inflatie: koopkracht spaargeld daalt > sparen is niet aantrekkelijk (hoge inflatie)


Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeld
Gegeven van een land:
nominale rente: 4,5%
inflatie: 2%
Bereken de reële rente.
..................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld
€100,- = 100 
Nominale rente is 4%
Dus na een jaar €104,- op mijn rekening
Inflatie = 6%
1. Hoe duur is een ijsje dan geworden?
2. Wat is de reële rente?

Slide 27 - Tekstslide

Antwoord
€100- = 100  
Nominale rente is 4%
Dus na een jaar €104,- op mijn rekening
Inflatie = 6%
1. €1,06 = de prijs van een ijsje
2. 104 : 106 x 100 = 98 dus negatieve reële rente van 2%

Slide 28 - Tekstslide

Huiswerk volgende les
Paragraaf 7.3: Maken opdrachten 
19, 20, 21, 24, 25, 26 en 27


Slide 29 - Tekstslide

Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
  • Je kunt met voorbeelden uitleggen wat investeren inhoudt;
  • Je kunt uitleggen welke factoren een rol spelen bij het doen van een investering;
  • Je kunt het verschil aangeven tussen nominale en reële rente.

Slide 30 - Tekstslide

Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die geld lenen?
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.

Slide 31 - Quizvraag

Rob spaart jaarlijks €800,-. Hij zet het geld op zijn spaarrekening waarop hij 2,5% krijgt. De inflatie is de afgelopen jaren gemiddeld 2%. Bereken de reële rente.

Slide 32 - Open vraag

Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die sparen?
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.

Slide 33 - Quizvraag

Reële rente bij sparen is
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie

Slide 34 - Quizvraag

Wij spreken van negatieve reële rente als:
A
inflatie lager dan de rentepercentage is
B
inflatie hoger dan de rentepercentage is
C
inflatie gelijk is aan de rentepercentage

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.

Slide 36 - Quizvraag

De reële rente is hoger dan de nominale rente
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet

Slide 37 - Quizvraag