4H - Kapitel 2: Einstufung Wechselpräpositionen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Wechselpräpositionen

HERHALING

Welke voorzetsels krijgen ook al weer een 3e en/of een 4e naamval?

9 keuzevoorzetsels!

an - auf - hinter - neben - in 

unter - über - vor - 

zwischen

Deze voorzetsels krijgen een 3e naamval als er spraken is van RUST, PLAATS of TIJD

Je kunt een vraag stellen met:

WO? of WANN?

Dit betekent: waar of wanneer

 De 9 voorzetsels krijgen een 4e

naamval, als er sprake is van een BEWEGING NAAR EEN DOEL

Je kunt een vraag stellen met:

WOHIN?

Dit betekent: waarheen

Is er in deze zin sprake van RUST, PLAATS, TIJD? Of BEWEGING NAAR EEN DOEL?

Ich sitze auf dem Stuhl.

1. RUST, PLAATS, TIJD
2. BEWEGING NAAR DOEL

Is er in deze zin sprake van RUST, PLAATS, TIJD? Of BEWEGING NAAR EEN DOEL?

Ich setze mich auf den Stuhl.

1. RUST, PLAATS, TIJD
2. BEWEGING NAAR DOEL

Is er in deze zin sprake van RUST, PLAATS, TIJD? Of BEWEGING NAAR EEN DOEL?

Ich hänge das Poster an die Wand.

1. RUST, PLAATS, TIJD
2. BEWEGING NAAR DOEL

Is er in deze zin sprake van RUST, PLAATS, TIJD? Of BEWEGING NAAR EEN DOEL?

Das Gemälde hängt über sein Bett.

1. RUST, PLAATS, TIJD
2. BEWEGING NAAR DOEL

Is er in deze zin sprake van RUST, PLAATS, TIJD? Of BEWEGING NAAR EEN DOEL?

Ich gehe heute Nachmittag in die Stadt.

1. RUST, PLAATS, TIJD
2. BEWEGING NAAR DOEL

Welke lijst bevat alleen keuzevoorzetsels?

1. an, auf, hinter, in, gegen, zwischen
2. auf, an, unter, über, vor, in
3. hinter, an, auf, neben, gegenüber, vor
4. an, über, unter, in, um, zwischen

Na welke vraag of vragen volgt bij keuzevoorzetsels de 3e naamval?

1. waarheen?
2. waar?
3. waarom?
4. wanneer?

Na welke vraag volgt bij keuzevoorzetsels de 4e naamval?

1. waarheen?
2. waar?
3. wanneer?
4. wablief?

Welke naamval na "vor"?
"Er wartet vor der Schule"

1. 3e
2. 4e

Welke naamval na "in"?
"In einem Monat ist Weihnachten"

1. 3e
2. 4e

Welke naamval na "auf"?
"Der Regen prasselte auf das Autodach"

1. 3e
2. 4e

Welke naamval na "hinter"?
"Pass auf, hinter dir fahren Autos"

1. 3e
2. 4e

Welke naamval na "unter"?
"Die Spinne kriecht unter mein Bett"

1. 3e
2. 4e

Jetzt testen wir die Formen!

Setz dich bitte auf ___ Stuhl (m).

1. der
2. des
3. dem
4. den

Wir mussten eine Stunde an ___ Tankstelle (v) warten.

1. die
2. der
3. dem
4. das

Im Sommer fahren wir immer in ___ Ausland (o).

1. das
2. des
3. dem
4. den

Ich warte vor ___ Hauptbahnhof (m).

1. der
2. des
3. dem
4. das

___ Wochenende (o) mache ich keine Hausaufgaben.

1. an
2. an dem (am)
3. an das (ans)
4. im

Der Lehrer setzte sich an ___ Schreibtisch (m)

1. sein
2. seine
3. seinen
4. seinem

Zu Weihnachten fliegen wir in ___ Schweiz (v)

1. die
2. der
3. dem
4. ins