meervouden en question tags

Question tags and plurals
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Question tags and plurals

Slide 1 - Tekstslide

Planning for today
  • Grammar explanation
  • Do some exercises

Slide 2 - Tekstslide

Aims for today
  1. You are able to form tag questions
  2. You know how to make plurals
  3. You can figure out a rule by looking at examples.

Slide 3 - Tekstslide

Tag questions
Het werkt als een soort batterij.
als in het eerste deel 'not'/ n't staat, staat dat in deel 2 niet.


You are Dave, aren't you?

Slide 4 - Tekstslide

Tag questions
Herhaal het ww uit het eerste deel van de zin en zet daar not bij + I/you/he/she/it/we/they/you

You are Dave, aren't you?
She is your sister, isn't she?
We have got a dog, haven't we?

Slide 5 - Tekstslide

1 Uitzondering
I am your friend, aren't I?

Slide 6 - Tekstslide

Tag questions
Bij 2 werkwoorden in de zin, gebruik je het eerste werkwoord:



She can play the guitar, can’t she?




Als er maar 1 werkwoord in de zin staat en dit is niet am/is/are/have/has/can/must/will: gebruik do/don’t/does/doesn’t in je tag question.




She works at the library, doesn't she?

We walk to school, don't we?

Slide 7 - Tekstslide

Tag questions
Als er maar 1 werkwoord in de zin staat en dit is niet am/is/are/have/has/can/must/will:
gebruik do/don’t/does/doesn’t in je tag question.





She works at the library, doesn't she?
We walk to school, don't we?

Slide 8 - Tekstslide

Your brother is very sweet, .......?
A
is he
B
he is
C
isn't he
D
he isn't

Slide 9 - Quizvraag

He can play the guitar, ........ ?
A
can't he
B
he can
C
playn't he
D
he play

Slide 10 - Quizvraag

James and John work very hard, ......?
A
did they
B
workn't they
C
don't they
D
didn't they

Slide 11 - Quizvraag

People can understand that, ..... ?
A
understand they
B
understandn't they
C
can they
D
can't they

Slide 12 - Quizvraag

Meervouden  (plurals)
  • Jacket
  • Jackets
  • Shoe
  • Shoes

  • In het Engels zet je zelfstandige naamwoorden in het meervoud door er een -s aanvast te zetten.

Slide 13 - Tekstslide

Meervouden (plurals)
  • bus
  • buses
  • hero
  • heroes

  • Woorden die op een -s klank en veel woorden die op een -o eindigen, krijgen in het meervoud -es aan het woord vast.

Slide 14 - Tekstslide

Meervoud (plurals)
Soms veranderd de spelling. Woorden die eindigen op een medeklinker + y, krijgen in het meervoud -ies
         hobby    =    hobbies

Boy = Boys

Slide 15 - Tekstslide

Meervoud (plurals)
Woorden die eindigen op -f(e), krijgen -ves
Wolf = Wolves

Sommige znw hebben een eigen meervoudsvorm.
tooth = teeth
man = men
child = children

Slide 16 - Tekstslide


A
baby's
B
babys
C
babie's
D
babies

Slide 17 - Quizvraag


A
monky's
B
monkies
C
monkie's
D
monkys

Slide 18 - Quizvraag


A
Butterflies
B
butterflys
C
butterflie's
D
butterfly's

Slide 19 - Quizvraag


A
Brushes
B
brush's
C
brushs
D
brushies

Slide 20 - Quizvraag


A
elfs
B
elves
C
elfes
D
elf's

Slide 21 - Quizvraag


A
ponys
B
ponies
C
pony's
D
ponie's

Slide 22 - Quizvraag

Vergelijkingen
Remember??

Slide 23 - Tekstslide

Er zijn 2 categorieën voor vergelijkingen. De categorieën zijn gebaseerd op:
A
het aantal letters van het woord
B
het aantal hoofdletters in een woord
C
het aantal lettergrepen van een woord

Slide 24 - Quizvraag

Hoeveel lettergrepen heeft het woord
'beautiful' ?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 25 - Quizvraag

Hoeveel lettergrepen heeft het woord
'smart' ?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 26 - Quizvraag

Waar of niet waar:
Bij 1 of 2 lettergrepen, gebruik je 'more' en 'most'
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Waar of niet waar:
Bij meer dan 2 lettergrepen gebruik je 'more' en 'most'
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Welke is juist?
A: tall - more tall - most tall
B: tall - taller - tallest
A
A is juist
B
B is juist

Slide 29 - Quizvraag

Welke is juist?
A: expensive - expensiver - expensivest
B: expensive- more expensive - most expensive
A
A is juist
B
B is juist

Slide 30 - Quizvraag

Aims for today
  1. You are able to form questions
  2. You know how to make plurals
  3. You can figure out a rule by looking at examples.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide