3 vwo - chapitre 3 - herh connaître - uitleg bron I poser une question

PROGRAMME
  • Absentie

  • Herhalen: verbe connaître
  • Uitleg: poser une question
  • Au travail
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

PROGRAMME
  • Absentie

  • Herhalen: verbe connaître
  • Uitleg: poser une question
  • Au travail

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de present?
A
Tu connaissais
B
Tu connais
C
Tu connaitras
D
Tu connaitre

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de passe compose?
A
Elle a connu
B
Elle connaissait
C
Elle est connue
D
Elle connaitrait

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de futur simple?
A
Je connaitrais
B
Je connaitrai
C
Je connaissais
D
Je suis connu

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de imparfait?
A
Ils ont connu
B
Ils sont connus
C
Ils connaitraient
D
Ils connaissaient

Slide 5 - Quizvraag

Tu sais poser une question?

Slide 6 - Tekstslide

Comment poser une question?

Slide 7 - Tekstslide

Tu parles français.
Il y a trois manières pour poser une question:

  1. De zin blijft hetzelfde, je zet er alleen een vraagteken achter en je verandert je toon: tu parles français?
  2. Inversie: je draait de persoonsvorm en het onderwerp om en je zet er een streepje tussen: parles-tu français?
    Als het onderwerp begint met een klinker en de persoonsvorm eindigt met een klinker, zet je er 't' tussen: arrive-t-il demain?
  3. Je zet 'est-ce que' voor de zin: est-ce que tu parles français?

Slide 8 - Tekstslide

Poser une question
Elle joue au foot.
1. Elle joue au foot?
2. Joue-t-elle au foot?
3. Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 9 - Tekstslide

Welke vraag is een inversie/omkering
A
Vous parlez francais?
B
Parlez-vous francais?
C
Parlez vous francais?
D
Est-ce que vous parlez francais?

Slide 10 - Quizvraag

Maak de zin vragend op drie manieren.

Tu aimes l'espagnol.

Slide 11 - Open vraag

Maak de zin vragend op drie manieren.

Il a visité beaucoup de pays!

Slide 12 - Open vraag

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 13 - Quizvraag

EST-CE QUE
Est-ce que staat altijd vooraan de zin!

Behalve: als er een vraagwoord in de zin staat.
(qui,quand, comment, où, etc.)
Dan begin je met het vraagwoord en vervolg je de zin met 'est-ce que'

  • Est-ce que tu vas à l'hôpital?
  • Quand est-ce que tu vas à l'hôpital?

Slide 14 - Tekstslide

Maak de zin vragend met: est-ce que

On parle français où?

Slide 15 - Open vraag

Maak de zin vragend met: inversie

On parle français où?

Slide 16 - Open vraag

Vraagwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu vas en vacances où?

Slide 18 - Open vraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Ton anniversaire, c'est quand?

Slide 19 - Open vraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Comment tu viens à l'école?

Slide 20 - Open vraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Pourquoi est-ce que tu choisis le français l'année prochaine?

Slide 21 - Open vraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu as combien de frères?

Slide 22 - Open vraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qui est ton meilleur ami?

Slide 23 - Open vraag

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qu'est-ce que tu fais ce week-end?

Slide 24 - Open vraag

Vraagwoorden
Pourquoi - Waarom
Quand - Wanneer
Quoi - Wat
Qu'est-ce que - Wat
Où - Waar
Qui - Wie
Comment - Hoe

Slide 25 - Tekstslide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 26 - Tekstslide

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 27 - Quizvraag

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 28 - Quizvraag

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 29 - Quizvraag

AU TRAVAIL
Maken:
Bron I opdracht 31b, 31c, 32 op blz. 118-120 van je WB

Leren:
Vocabulaire F+H op blz. 128-129

Slide 30 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 31 - Tekstslide

Het vraagwoord quel
 quel        ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 32 - Tekstslide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 33 - Quizvraag

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 34 - Quizvraag

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 35 - Quizvraag

Slide 36 - Tekstslide