Naamvallen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
In deze les zitten 19 slides, met tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Naamvallen: welke zijn er en hoe gebruik ik ze?
Slide 2 - Tekstslide
Maar welke? En hoe vervoeg ik ze nu goed? Hier leggen we het helemaal voor je uit!
Er zijn in het Duits vier naamvallen. De functie van elke naamval wordt hieronder uitgelegd met een voorbeeld. Vervolgens wordt nog een overzicht gegeven van de vervoegingen voor de ‘der’-groep en de ‘ein’-groep en de persoonlijke voornaamwoorden.
Slide 3 - Tekstslide
De eerste naamval wordt gebruikt als het woord het onderwerp van de zin is.
Het onderwerp vind je door te vragen :
wie of wat + alle werkwoorden.
Voorbeeld:
NL: De vrouw koopt een boek. --> Wie is koopt er? = onderwerp
DU: Die Frau kauft ein Buch.
Slide 4 - Tekstslide
De vierde naamval wordt gebruikt wanneer het woord een lijdend voorwerp is.
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen:
‘wie/wat + alle werkwoorden + onderwerp’.
Bijvoorbeeld:
NL: De vrouw koopt een boek. -> Wat koopt de vrouw? Een boek = Lijdend voorwerp
DU: Die Frau kauft ein Buch.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Video
Vul de juiste vorm in. Gebruik je naamvallenkaart!
1 Diese___ Touristen(mv) kommen aus Belgien.
2 Ihr___ Eltern(mv) kommen nicht.
3 Karl liest ein___ Zeitschrift(v).
4 Das war unser___ Lehrer(m).
5 Wir mögen kein___ Bohnen(mv).
6 Ich habe euer___ Hund(m) nicht gerufen.
7 Dies___ Mann(m) ist ein Russe.
8 Wer soll d___ kaputten Motor(m) reparieren?
9 Jed___ Kind(o) bekommt ein Geschenk.
10 Ich habe dies___ Kaninchen(o) Brot gegeben.
Slide 7 - Tekstslide
11 Wie lange dauert ihr___ Freundschaft(v) schon?
12 D___ Spiel(o) wurde spät am Abend gespielt.
13 Gestern kaufte ich dies___ Briefmarken(mv).
14 Dies___ Gemüsehändler(m) verkauft leckere Äpfel.
15 Welch___ Formular(o) füllt Klaus ein?
16 Welche Firma hat euer___ Haus gebaut?
17 Heißt ihr___ Arzt(m) Peter?
18 Hast du d___ Rechnung(v) schon bezahlt?
19 Darf ich Ihr___ Ausweis(m) mal sehen?
20 Dies___ Geld(o) gehört nicht mir.
Slide 8 - Tekstslide
De derde naamval wordt gebruikt wanneer het woord een meewerkend voorwerp is in de zin.
Voor een meewerkend voorwerp komt in het Nederlands altijd ‘aan’ of ‘voor’, of je kunt dat ervoor denken. Bijvoorbeeld:
NL: Ik geef mijn vader een boek -> Ik geef AAN mijn vader. Mijn vader = Meewerkend voorwerp
DU: Ich gebe meinem Vater ein Buch
Slide 9 - Tekstslide
Vul de juiste vorm in. Gebruik je naamvallenkaart!
1 Was hat er dein___ Freundin gegeben?
2 Ich gebe d___ Schaffner(m) die Fahrkarte.
3 Was erzählt er sein___ Enkelkind(o)?
4 Der Lehrer erklärt sein___ Schüler(mv) die Aufgabe.
5 Ich bringe dies___ Tante einen Blumenstrauß mit.
6 Diese Firma schenkte d___ Schüler(mv) € 100.
7 Ich gratuliere dein___ Onkel zum Geburtstag.
8 Er gibt jed___ Freundin einen Kuss.
9 Was habt ihr euer____ Oma mitgebracht?
10 Frau Müller kocht Ihr___ Mann eine Suppe.
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Video
Der-groep, Ein-groep en persoonlijk voornaamwoord in de 1e , 3e en 4e naamval.
Vul de juiste vorm in. Gebruik je naamvallenkaart!1 Meine Mutter gibt ___(mij) € 10 Taschengeld pro Woche.
2 Ich kaufe ein___ Konzertkarte(v) für meine Schwester.
3 Dies___ Lehrer(m) ist sehr nett.
4 Wie lange dauert euer___ Freundschaft(v) schon?
5 Solch___ elektrische Geräte(mv) sind sehr gefährlich.
6 Hast du dies___ Pferd(o) Hafer gegeben?
7 Wir haben ___(hem) in der Stadt gesehen.
8 Onkel Heinrich findet d___ Preis(m) zu hoch.
9 Annete probierte jed___ T-Shirt(o).
Slide 12 - Tekstslide
Voorzetsels 4e naamval
Na de voorzetsels durch, für, ohne, um, bis en gegen gebruiken we ook de 4e naamval.
Voorbeeld:
Er hat diese Hütte für seinen Sohn gebaut.
Wir spielen morgen gegen deine Mannschaft.
Die Mutter kommt morgen ohne ihr Kind.
Slide 13 - Tekstslide
Vul de juiste vorm in. Gebruik je naamvallenkaart!
1 Für jed___ Schülerin(v) hat er etwas gekauft.
2 Gegen welch___ Freund(m) spielt er morgen?
3 Karl schießt den Ball durch d___ Loch(o).
4 Bringst du für ___(mij) eine Limo mit?
5 Ohne ___(jullie) gehe ich nicht zu der Party.
6 Er stellt sein Fahrrad gegen d___ Mauer(v).
7 Ohne ihr___ Bruder macht sie es nicht.
8 Bist du wirklich gegen ___(haar)?
Slide 14 - Tekstslide
Voorzetsels 3e naamval
Na de voorzetsels mit, nach, bei, von ,seit ,zu en aus gebruiken we ook de 3e naamval.
Voorbeeld:
Er fährt immer mit dem Zug.
Ich wohne bei meiner Tante.
Der Lehrer kommt aus dem Klassenzimmer.
Slide 15 - Tekstslide
Vul de juiste vorm in. Gebruik je naamvallenkaart!
1 Seit ein___ Tag(m) raucht er nicht mehr.
2 Wann muss er wieder zu dies___ Schule(v)?
3 Er ist am Wochenende immer bei sein___ Mädchen(o).
4 Ich haben noch nichts von ___(hem) gehört.
5 Seit welch___ Unfall(m) hört er nichts mehr.
6 Mit mein___ Oma fahre ich in die Stadt.
7 Wann kommt er aus d___ Arbeit(v)?
8 Sie geht nach d___ Schule(v) zu ihr___ Tante.
Slide 16 - Tekstslide
samengevat!
1e naamval = onderwerp
3e naamval = * meewerkend voorwerp
* na de voorzetsels mit, nach, bei, von ,seit ,zu en aus
4e naamval = * lijdend voorwerp
* na de voorzetsels durch, für, ohne, um ,bis en gegen
Slide 17 - Tekstslide
Nu alle naamvallen door elkaar!
1 Das habe ich von mein___ Tante(v) erfahren.
2 Hast du dies___ Nachbar(m) nicht gesehen?
3 Ich gehe durch d___ Wald(m).
4 Tante Jessica gibt mein___ Schwesterchen(o) eine Puppe.
5 Dies___ Journalist(m) reist nach Asien.
6 Bei diesem Wetter sind d___ Waren(mv) leicht verderblich.
7 Jed___ Kind(o) bekommt ein Geschenk.
8 Spielt er morgen gegen euer___ Vater?
9 Der Ball fliegt durch d___ Fenster(o).
Slide 18 - Tekstslide
10 Von dies___ Leher(m) bekommen wir viel Hausaufgaben
11 Ich holte eine Tasse aus d___ Schrank(m).
12 Aus welch___ Stadt(v) kommt Peter?
13 Welch___ Wagen(m) hat dein Vater gekauft?
14 Christian holte sein___ Freundin(v) vom Bahnhof.
15 Ich weiß nicht wie ich das mein___ Schwester(v) erzählen soll.
16 Wieviel Trinkgeld hast du d___ Taxifahrer(m) gegeben?
17 Morgen braucht mein Vater mein___ Moped(o).
18 Der Direktor hatte kein___ Mitteilung(v) gemacht.
19 Ich möchte durch dies___ Landschaft(v) spazieren.
20 Das Motorboot fuhr durch d___ Hafen(m).
