Formatieve toets brugklas

Les  verbes  avoir et être
C
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Les  verbes  avoir et être
C

Slide 1 - Tekstslide

zijn =
A
être
B
avoir

Slide 2 - Quizvraag

hebben =
A
être
B
avoir

Slide 3 - Quizvraag

être of avoir?

Tu as
A
être
B
avoir

Slide 4 - Quizvraag

être of avoir?

Ils sont
A
être
B
avoir

Slide 5 - Quizvraag

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 6 - Quizvraag

être of avoir?

On a
A
être
B
avoir

Slide 7 - Quizvraag

être of avoir?

Je suis
A
être
B
avoir

Slide 8 - Quizvraag

être of avoir?

Ils ont
A
être
B
avoir

Slide 9 - Quizvraag

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 10 - Quizvraag

nous (avoir)
A
sommes
B
êtes
C
avez
D
avons

Slide 11 - Quizvraag

Sophie (avoir)
A
as
B
ai
C
avez
D
a

Slide 12 - Quizvraag

elle (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
a

Slide 13 - Quizvraag

tu (avoir)
A
es
B
as
C
a
D
est

Slide 14 - Quizvraag

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
est

Slide 15 - Quizvraag

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
sont

Slide 16 - Quizvraag

Elles (être)
A
suis
B
être
C
sont
D
est

Slide 17 - Quizvraag

Nous (être)
A
faisons
B
avons
C
êtes
D
sommes

Slide 18 - Quizvraag

Marie et Pierre (être)
A
est
B
sont
C
ont
D
sommes

Slide 19 - Quizvraag

ils / elles (être)
A
est
B
a
C
ont
D
sont

Slide 20 - Quizvraag

Ma mère (être) très sévère
A
est
B
as
C
es
D
sont

Slide 21 - Quizvraag

tu as =
A
ik heb
B
men is
C
jij hebt
D
jij bent

Slide 22 - Quizvraag

vous êtes
A
jullie zijn / u bent
B
jullie hebben / u heeft
C
zij zijn
D
men is

Slide 23 - Quizvraag

elle a =
A
zij is
B
zij hebben
C
zij heeft
D
zij zijn

Slide 24 - Quizvraag

Ils sont =
A
zij hebben
B
zij heeft
C
zij is
D
zij zijn

Slide 25 - Quizvraag

u bent =
A
vous êtes
B
nous sommes
C
vous avez
D
nous avons

Slide 26 - Quizvraag

hij heeft
A
il est
B
elle a
C
ils ont
D
il a

Slide 27 - Quizvraag

zij hebben =
A
elles sont
B
ils ont
C
elle a
D
il a

Slide 28 - Quizvraag

jij bent =
A
j' ai
B
tu as
C
tu es
D
je suis

Slide 29 - Quizvraag

wij hebben =
A
nous sommes
B
nous avons
C
nous avoir
D
on est

Slide 30 - Quizvraag

Au  revoir

Slide 31 - Tekstslide

Kies de juiste vertaling van :
<Hij heeft> 100 euros !
A
Ils ont
B
Il a
C
Elle a
D
Ils sont

Slide 32 - Quizvraag

Kies de juiste vertaling van :
Ah, bon, <u bent> madame
Dupont !
A
tu as
B
tu es
C
vous avez
D
vous êtes

Slide 33 - Quizvraag

Kies de juiste vertaling van :
André <is> sympathique.
A
a
B
es
C
est
D
as

Slide 34 - Quizvraag

Kies de juiste vertaling van :
Mon père <heeft> un restaurant
A
es
B
as
C
est
D
a

Slide 35 - Quizvraag

Kies de vorm van avoir of être die bij het onderwerp
past. Let nu dus op de zin !!

Ah, bon, <u ........ > monsieur Chevalier !
A
nous avons
B
ils ont
C
vous êtes
D
il est

Slide 36 - Quizvraag

Kies de vorm van avoir of être die bij het onderwerp
past. Let nu dus op de zin !!

<Ils ..... > un chat
A
ont
B
a
C
es
D
est

Slide 37 - Quizvraag

Kies de vorm van avoir of être die bij het onderwerp
past. Let nu dus op de zin !!

<Madame Deslunes .... > un hôtel.
A
ont
B
a
C
es
D
est

Slide 38 - Quizvraag