Oef. 3 (zn, bn, lw, hww, zww, kww, pers.vnw., bez.vnw., aanw.vnw., betr.vnw., vr.vnw.)
1. Hij zegt dat, omdat hij zijn werk niet goed heeft gedaan.
2. Flipsen is een vent, die je op tijd moet controleren.
3. Zij moet van hem terugkomen, wat ik hem kwalijk neem.
4. Wie dat dat?
5. Het moet mij even van het hart: mijn marmot is dood.
6. Het was een beestje, dat niemand tot last was.
7. Waarom deed je dat nou? Wat bezielde je?