NN 2 - Grammatica recap klas 1 - wg, hww, zww,

NN 2 - Grammatica recap 1 - lesdoelen
 Je herhaalt wat een werkwoordelijk gezegde is.

Je herhaalt wat het verschil is tussen
zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden. 






1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

NN 2 - Grammatica recap 1 - lesdoelen
 Je herhaalt wat een werkwoordelijk gezegde is.

Je herhaalt wat het verschil is tussen
zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden. 






Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
Het werkwoordelijk gezegde [wg] is een zinsdeel dat:

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heeft + gekeken
2. zegt wat het onderwerp DOET:  (Jan) heeft gekeken

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow  |   pv    | vorige week | een film | gekeken.
                   Jan
 wg   | vorige week | een film     wg    .                            


Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen

  Ik | sta | elke dag | om 7 uur | op.
ow pv | elke dag  | om 7 uur | op.
             Ik wg elke dag | om 7 uurwg.         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: sta + op (opstaan)
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Ik) sta op                       


Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'in/uit/op' KAN ook ook bij het werkwoordelijk gezegde horen
Maar niet altijd!
        Ik | heb | op de tafel | geschreven.
     ow |  pv  | op de tafel  | geschreven
  Ik |  wg  op de tafel | wg.         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: heb + geschreven
    2. zegt wat het onderwerp DOET: (Ik) heb geschreven                      


Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'te' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

Mijn zusjes | zitten | hun huiswerk | te maken.
         ow      |   pv     | hun huiswerk | te maken.
     Mijn zusjes   
|   wg   | hun huiswerk |       wg   .         

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: zitten + te + maken
2. zegt wat het onderwerp DOET: (Mijn zusjes) zitten te maken                        


Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde [wg]
 'aan het' hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde [wg] 

De hond | is | met de katten | aan het spelen.
       ow     pv | met de katten | aan het spelen.
  De hond 
wg | met de katten   wg                 .    

1. bestaat uit ALLE werkwoorden in de zin: is + aan het + spelen
2. zegt wat het onderwerp DOET: (De hond) is aan het spelen                        


Slide 8 - Tekstslide


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De kinderen gaan vanmiddag in het park spelen.
A
gaan
B
gaan + spelen
C
spelen
D
de kinderen

Slide 9 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Waarom heb je niet goed geluisterd?
A
heb + geluisterd
B
heb
C
heb je
D
geluisterd

Slide 10 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Zat je te slapen tijdens de uitleg?
A
zat
B
zat + slapen
C
te + slapen
D
zat + te + slapen

Slide 11 - Quizvraag


Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Doordat ze ziek is, valt ze veel kilo's af.
A
is
B
is + valt + af
C
is + valt
D
valt + af

Slide 12 - Quizvraag

Topverdieners weigerden salaris in te leveren tijdens de crisis.
[wg] =
A
weigerden + in + leveren
B
weigerden + leveren
C
weigerden + in + te + leveren
D
in + te + leveren

Slide 13 - Quizvraag

Jullie gebrek aan medewerking stelt me echt teleur.
[wg] =
A
stelt + teleur
B
teleur
C
stelt
D
stelt + me + teleur

Slide 14 - Quizvraag

Maak jij je veters goed vast voor de wandeling?
[wg] =
A
maak
B
maak + vast
C
maak + goed + vast
D
maak + vast + voor

Slide 15 - Quizvraag

De ambitieuze atleet is alle dagen aan het trainen voor het NK.
[wg] =
A
is + trainen
B
is + aan + trainen
C
is + het + trainen
D
is + aan + het + trainen

Slide 16 - Quizvraag

Zinsdelen en Woordsoorten
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden
in een zin die bij elkaar horen.


Een woordsoort is een categorie waarin je
woorden kunt indelen.



Slide 17 - Tekstslide

Zinsdelen 
  
Jan |  heeft   | Pim | een mooi boek | geleend.
ow  | pv/wg  |  mv  |          lv               |     wg.  

   


Slide 18 - Tekstslide

Woordsoorten
  Janheeft | Pim | een | mooi | boek | geleend.

zelfstandige naamwoorden: Jan, Pim, boek
lidwoorden: een
bijvoeglijk naamwoord: mooi
werkwoorden: heeft, geleend 


Slide 19 - Tekstslide

Werkwoorden
In een zin kun je drie verschillende soorten werkwoorden hebben:

1. zelfstandig werkwoord [zww]
2. hulpwerkwoord [hww]
3. koppelwerkwoord [kww]


Slide 20 - Tekstslide

1. Zelfstandig werkwoord [zww]
Jan kijkt een film met zijn zusje.

Als er maar één werkwoord in de zin staat
dan is dat een
zelfstandig werkwoord (kijkt)


Slide 21 - Tekstslide

2. Hulpwerkwoord [hww]
Jan heeft met zijn zusje een film gekeken.

Als er meerdere werkwoorden in de zin
staan dan is dat een
hulpwerkwoord (heeft) +
 een
 zelfstandig werkwoord (gekeken)


Slide 22 - Tekstslide

Herkennen van [hww] en [zww]
1. Als de zin maar één werkwoord heeft dan is dat zelfstandig:
Wij eten vanavond spaghetti met pesto.

2. Als de zin meerdere werkwoorden heeft dan is er maar één zelfstandig werkwoord, de rest zijn hulpwerkwoorden:
Wij hebben gisteravond spaghetti met pesto gegeten.
Wij zullen vanavond spaghetti met pesto gaan eten.


Slide 23 - Tekstslide


Wat is het zelfstandige werkwoord?

De kinderen gaan vanmiddag in het park spelen.
A
gaan
B
gaan + spelen
C
spelen
D
de kinderen

Slide 24 - Quizvraag


Wat is het hulpwerkwoord?

Waarom heb je niet goed geluisterd?
A
heb + geluisterd
B
heb
C
heb je
D
geluisterd

Slide 25 - Quizvraag


Wat is het zelfstandige werkwoord?

Zat je te slapen tijdens de uitleg?
A
zat
B
je
C
zat + slapen
D
slapen

Slide 26 - Quizvraag


Wat zijn de hulpwerkwoorden?

Hij vroeg of ik hem wilde helpen verhuizen.
A
vroeg
B
wilde
C
vroeg, wilde, helpen
D
wilde, helpen, verhuizen

Slide 27 - Quizvraag

Oefenen

Maak Opdracht 3 op bladzijde 244
(online: De Brug, Grammatica - zinsdelen, Opdracht 3)

Slide 28 - Tekstslide

Nakijken
rkwoowerdelijk
          onderwerp                    werkwoordelijk gezegde

Slide 29 - Tekstslide

Lesdoelen

 Je weet weer wat een werkwoordelijk gezegde is.

Je weet weer wat het verschil is tussen
zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden
 

Slide 30 - Tekstslide