PV, WWG , OW, LV oefenen

Zinsontleden 
Zinsontleden
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolPraktijkonderwijsvmbo bLeerjaar 1-4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Zinsontleden 
Zinsontleden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Na deze les kan jij de persoonsvorm vinden in een zin.
Na deze les kan jij het werkwoordelijk gezegde vinden in een zin.
Na deze kan jij het onderwerp vinden in een zin.
Na deze les kan jij een lijdend voorwerp vinden in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm vind je door
A
De zin vragend maken
B
Door de tijdsproef of de getalsproef toe te passen
C
alle werkwoorden uit de zin op te schrijven
D
de PV is het woord dat vooraan staat

Slide 3 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
C
soms
D
altijd

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de PV in de volgende zin:
Mijn opa leest de krant.

A
opa
B
mijn
C
leest
D
de krant

Slide 5 - Quizvraag

wat is de PV in de volgende zin:

Vandaag beginnen we met wiskunde.

A
beginnen
B
wiskunde
C
met
D
we

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de PV in de volgende zin:

We gaan de zinnen nu controleren
A
we
B
controleren
C
de zinnen
D
gaan

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin:

De kat van de buren is vanochtend in de sloot gevallen.

Slide 8 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin:

In het Dorpshuis hebben we een hele grappige film gezien.

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin:

Eet jij vijf boterhammen bij je ontbijt?

Slide 10 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in deze zin:

De boze politieagent heeft de gewonde vrouw bekeurd.

Slide 11 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm (pv) in deze zin:

Voor het goede doel willen Isa en Nadia een gezellig tuinfeest gaan organiseren.

Slide 12 - Open vraag

Uitleg werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde betekent alle werkwoorden in de zin

Hier hoort de persoonsvorm altijd bij


dus ww gez: pv + alle andere werkwoorden

Slide 13 - Tekstslide

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.
A
heeft
B
gisteren
C
mijn moeder
D
heeft geholpen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?
A
heb
B
een slaapplaats
C
heb kunnen
D
heb kunnen regelen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ines heeft gisteren een meisje gered.
A
heeft
B
heeft gered
C
gisteren
D
Ines

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Dit weekend willen Susan en haar zus lekker dansen.
A
Susan
B
willen
C
willen dansen
D
dansen

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Eerst moet u de kip aanbraden.
A
eerst
B
moet
C
moet aanbraden
D
aanbraden

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg) in deze zin:

De boze politieagent heeft de gewonde vrouw bekeurd.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg) in deze zin:

Voor het goede doel willen Isa en Nadia een gezellig tuinfeest gaan organiseren.

Slide 21 - Open vraag

Het onderwerp in de zin kan ik vinden door de vraag te stellen
"Wie of wat doet het?"
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Hoe vind je het ONDERWERP officieel in een zin?
A
maak de zin vragend
B
wie of wat + PV
C
wie of wat + wwg
D
pv + wwg

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Niels zit elke avond op zijn telefoon.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?

Slide 26 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Niels zit elke avond op zijn telefoon.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Ik heb van Julia gehoord dat je jarig bent.

Slide 28 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Ines heeft gisteren een meisje gered.

Slide 29 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Dit weekend willen Susan en haar zus lekker dansen.

Slide 30 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

De boze politieagent heeft de gewonde vrouw bekeurd.

Slide 31 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

Voor het goede doel willen Isa en Nadia een gezellig tuinfeest gaan organiseren.

Slide 32 - Open vraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

Binnen een half uur stond de hele straat vol brandweerwagens.
A
de hele straat
B
de hele straat vol
C
de hele straat vol brandweerwagens
D
brandweerwagens

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het onderwerp (ow) in deze zin:

Op het verlaten vliegveld werd een nachtelijke hardloopwedstrijd gehouden.
A
het verlaten vliegveld
B
vliegveld
C
een nachtelijke hardloopwedstrijd
D
hardloopwedstrijd

Slide 34 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Eerst moet u de kip aanbraden.

Slide 35 - Open vraag

Lijdend Voorwerp
Het lijdt door het werkwoord en onderwerp
Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp?

Slide 36 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:

Maryan heeft in de pauze een kop koffie met appelgebak gekocht

Slide 37 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:

Gooi jij die oude kranten in de oud papierbak?

Slide 38 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp (lv) in de zin:

Sanne geeft haar paard een wortel bij het hek.

Slide 39 - Open vraag

In welke zin staat GEEN lijdend voorwerp:
A
Toine heeft zijn fietssleutels laten liggen op het kastje bij de deur.
B
Mijn broertje heeft gisteren het schermpje van mijn mobiel gebroken.
C
Na de stortbui sprongen we in de plassen in de straat.
D
Gerda heeft een abonnement genomen op het tijdschrift Girlz.

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters in de zin:

Elke zaterdagmorgen gaan Basil en Elias vissen langs DE vaart.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters in de zin:

Als vliegen achter VLIEGEN vliegen, vliegen vliegen vliegensvlug.

A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het woord in hoofdletters in de zin:

Als vliegen achter vliegen vliegen, VLIEGEN vliegen vliegensvlug.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel in hoofdletters:

In de fietswinkel kocht ELLEN een nieuw slot.
A
persoonsvorm (pv)
B
onderwerp (ow)
C
gezegde (gez)
D
lijdend voorwerp (lv)

Slide 44 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel in hoofdletters:

Joris HEEFT voor zijn broertje een boek opgehaald.
A
persoonsvorm (pv)
B
onderwerp (ow)
C
gezegde (gez)
D
lijdend voorwerp (lv)

Slide 45 - Quizvraag

H2 NN - Taalverzorging
Woordvolgorde in samengestelde zinnen 

Slide 46 - Tekstslide