H3c Poser une question

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Unité 3 Grammaire III
VRAGEND VOORNAAMWOORD

Slide 2 - Tekstslide

Comment poser une question?

Slide 3 - Tekstslide

Op welke manieren stel je een vraag?
1. Zonder vraagwoord

of:

2. Met een vraagwoord

Slide 4 - Tekstslide

Zonder vraagwoord
1. Gewone zin, met een vraagteken erachter.
vb: Tu as un stylo?

2. Met est-ce que  + de gewone zinsvolgorde erachter.
vb: Est-ce que tu as un stylo?

3. inversie
vb: As-tu un stylo?

Slide 5 - Tekstslide

LET OP
- Inversie kan alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is!!
Persoonlijk voornaamwoorden zijn: je, tu, il, elle, on, nous, vous, ils , elles
Dus: Vous parlez français => Parlez-vous français?
Jean et Yves parlent français => inversie niet mogelijk!!!!

Slide 6 - Tekstslide

Het Frans kent 3 taalregisters
- familier: je praat met familie/vrienden, mensen die dichtbij je                         staan
- courant: meest gangbare vorm voor zowel spreken als 
                      schrijven, netjes maar niet te
- formel: je richt je tot je superieur of een ouder iemand, je 
                   toont respect  (beleefdheid)

Slide 7 - Tekstslide

Wat betekent dat voor het stellen van vragen? 
- familier: gewone zin, vragend uitgesproken
                      Pierre habite à Paris?
- courant: est-ce que + gewone zinsvolgorde
                       Est-ce que Pierre habite à Paris?
- formel: inversie
                    Pierre habite-t-il à Paris?

Slide 8 - Tekstslide

Een vraag met vraagwoord
1. Gewone zin + vraagwoord
vb: Tu habites où?
2. Vraagwoord + est-ce que + gewone zin
vb: Pourquoi est-ce que tu as un stylo?
3. Vraagwoord + inversie
vb: Où voudrais-tu vivre?

Slide 9 - Tekstslide

Vraagwoorden
waar?           =>  où ?
wanneer? => quand?
hoe?             =>  comment?
hoeveel?    =>  combien?
waarom?    =>  pourquoi?

Slide 10 - Tekstslide

Où = waar
Tu habites ?
est-ce que tu habites?
habites-tu?

Slide 11 - Tekstslide

quand = wanneer
Tu vas nager quand?   
Quand est-ce que tu vas nager?
Quand vas-tu nager?


Slide 12 - Tekstslide

Comment =hoe
Tu t'appelles comment?
Comment est-ce que tu t'appelles?
Comment t'appelles-tu?

Slide 13 - Tekstslide

Combien = hoeveel
 Tu manges combien de fruits ?
Combien de fruits est-ce que tu manges 
Combien de fruits manges-tu ?

Slide 14 - Tekstslide

Pourquoi = waarom
Pourquoi tu fais du sport? 
(Let op: pourquoi staat nooit aan het eind!)
Pourquoi est-ce que tu fais du sport? 
Pourquoi fais-tu du sport?

Slide 15 - Tekstslide

Qui = wie
Tu as invité qui?
Qui est-ce que tu as invité? 
Qui as-tu invité?


Slide 16 - Tekstslide

Que/Quoi = wat
Tu fais quoi ?
Qu'est-ce que tu fais?
Que fais-tu?
wat (que) is hier lijdend voorwerp!

Slide 17 - Tekstslide

Qu'est-ce qui = wat 
Qu'est-ce qui ne va pas?  Wat gaat er niet?

wat (qu'est-ce qui) is hier onderwerp!


Slide 18 - Tekstslide

Dus:
WAT als lijdend voorwerp:
Que
Qu'est-ce que
                                     Quoi ( achterin de zin)
WAT als onderwerp:
Qu'est-ce qui

Slide 19 - Tekstslide

Quel = wat (welke)
Quel est votre vélo?   Wat (welke) is uw fiets?
Quelle est ta maison ?   Wat (welke) is jouw huis?
Quels sont les meilleurs vins?   Wat (welke) zijn de beste wijnen?
Quelles sont tes idées?   Wat (welke) zijn jouw ideeën?

WAT (welke) gevolgd door een vorm van être en een zelfst nw
= Quel, Quelle, Quels of Quelles

Slide 20 - Tekstslide

Met een voorzetsel
Je kunt de vraagwoorden combineren met een voorzetsel:
À qui est-ce que tu penses?
Pourquoi a-t-il fait cela?
Avec qui vas-tu partir en vacances?
Dans quelle maison habitez-vous?
LET OP: WAT + voorzetsel = QUOI
Avec quoi est-ce qu'on écrit?



Slide 21 - Tekstslide

À faire: 
ex. 24a, b & c à la page 76-77

BONNE CHANCE!!

Slide 22 - Tekstslide