In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Slide 1 - Tekstslide
Wat ga je vandaag leren?
Zes alineaverbanden noemen en herkennen.
Per alineaverband twee signaalwoorden noemen.
Wat weet je aan het eind van deze les?
Slide 2 - Tekstslide
Startopdracht (6 min.)
1. Leg in tweetallen de alinea's in de juiste volgorde (3 min.)
2. Wissel je antwoorden uit met een ander tweetal (1 min.).
3. Klassikaal de juiste combinatie bespreken (2 min.).
Startopdracht (6 min.)
Slide 3 - Tekstslide
1. Leg in tweetallen de losse alinea's in de juiste volgorde (3 min.)
2. Wissel je antwoorden uit met een ander tweetal (1 min).
3. Klassikaal de juiste combinaties bespreken (2 min).
Wat is de juiste volgorde?
Waarom deze opdracht?
Nabespreking
Slide 4 - Tekstslide
Wat is een verband in de tekst?
In een tekst sluiten zinnen en alinea's op een bepaalde manier bij elkaar
Zo kan in een zin een uitspraak staan en daar in de volgende zin een voorbeeld bij worden gegeven. Je spreekt dan van zinsverband. Er kan ook veen verband bestaan tussen alinea's
Bij ieder verband horen verschillende signaalwoorden. een signaalwoord geeft als het ware een seitnje aan de lezer: let op, nu komt er een voorbeeld of een uitleg.
In een tekst sluiten zinnen en alinea's op een bepaalde manier bij elkaar.
Zo kan in een zin een uitspraak staan en daar in de volgende zin een voorbeeld bij worden gegeven. Je spreekt dan van zinsverband.
Er kan ook een verband bestaan tussen alinea's: alineaverband.
Wat is een verband in een tekst?
Slide 5 - Tekstslide
'Eerst ga je naar platform 9 3/4. Vervolgens ga je door de muur. Daarna pak je de trein.'
Slide 6 - Tekstslide
1. Het chronologisch verband
De gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde beschreven
Let op de volgende signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat en dadelijk.
Let ook op jaartallen!
Slide 7 - Tekstslide
'Om te beginnen at ik een hamburger. Daarnaast kreeg ik een milkshake. Bovendien heb ik nog een ijsje op.'
Slide 8 - Tekstslide
2. Het opsommend verband
Bij een opsommend verband worden zaken/dingen achter elkaar genoemd.
Let op de volgende signaalwoorden:
ten eerste / tweede/ derde,
om te beginnen,ook, daarnaast, ten slotte.
Slide 9 - Tekstslide
'Er zijn gerechten waarbij witte rijst gewoon hóórt. Denk aan een gevulde Mexicaanse burrito of een Indische curry.'
Slide 10 - Tekstslide
3. Het toelichtend verband
In de alinea wordt extra informatie gegeven over een (deel)onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.
Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, zo, neem nou.., denk aan...
Slide 11 - Tekstslide
'Ik heb goed geleerd voor de toets, maar ik heb een onvoldoende gehaald.'
Slide 12 - Tekstslide
4. Het tegenstellend verband
Bij een tegenstellend verband worden in de tekst tegenovergestelde dingen genoemd.
Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: maar, hoewel, toch, echter, tegenover, aan de ene kant..., aan de andere kant...
Slide 13 - Tekstslide
'Ik wil heel graag een voldoende halen, want dan krijg ik van mijn vader een tientje.'
Slide 14 - Tekstslide
5. Het redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
Let daarbij op de volgende signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is.
Slide 15 - Tekstslide
'Roos heeft de hele week geleerd voor de proefwerkweek. Zij zal dus wel een voldoende halen.'
Slide 16 - Tekstslide
6. Het concluderend verband
Uit een aantal uitspraken eerder in de tekst wordt een conclusie getrokken.
Let daarbij op de volgende signaalwoorden: dus, kortom, concluderend, dat houdt in..
Slide 17 - Tekstslide
Chronologisch
Opsommend
Tegenstellend
Toelichtend
Redengevend
Concluderend
Allereerst
Hoewel
Zoals
Omdat
Dus
Ook
Ten tweede
Maar
Bijvoorbeeld
Kortom
Intussen
Daarom
Slide 18 - Sleepvraag
Welk signaalwoord geeft een opsomming aan?
A
maar
B
omdat
C
ook
D
daarom
Slide 19 - Quizvraag
Welk signaalwoord geeft een toelichtend verband aan?
A
kortom
B
met andere woorden
C
daarnaast
D
omdat
Slide 20 - Quizvraag
Om welk verband gaat het?
'Mijn broer wil graag een racefiets. Hij zal dus moeten sparen.'
A
Tegenstellend
B
Opsommend
C
Redengevend
D
Concluderend
Slide 21 - Quizvraag
Om welk verband gaat het?
Voor dat tentamen had ik een slecht cijfer, omdat ik niet goed had geleerd.
A
Opsommend
B
Toelichtend
C
Redengevend
D
Concluderend
Slide 22 - Quizvraag
Bij welk antwoord staan alléén signaalwoorden voor opsomming?
A
ten tweede, maar, vervolgens
B
zoals, daarnaast, ten derde
C
omdat, dus, om te beginnen
D
ook, bovendien, ten eerste
Slide 23 - Quizvraag
Welk(e) signaalwoord(en) van het tekstverband toelichting zie je in de zin?
De huizenmarkt zit in de slop, dat wil zeggen dat er weinig huizen worden verkocht op dit moment.